Home

Hoge Raad, 23-05-2008, BD2361, 00332/07 (W3)

Hoge Raad, 23-05-2008, BD2361, 00332/07 (W3)

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 mei 2008
Datum publicatie
23 mei 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BD2361
Zaaknummer
00332/07 (W3)

Inhoudsindicatie

Wrakingsverzoek van de raadsheren van de Strafkamer van de HR. De wrakingsgronden zien in wezen op ordemaatregelen die door de voorzitter van de meervoudige strafkamer, mr. Koster, zijn genomen. Hieromtrent geldt dat ordemaatregelen instrumenten zijn die ter beschikking staan aan de voorzitter van de meervoudige kamer. De voorzitter van de meervoudige strafkamer heeft de leiding van het onderzoek en bepaalt de orde van de zitting. De door mr. Koster genomen ordemaatregelen leveren geen feiten of omstandigheden op waardoor zijn rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Het verzoek is niet voor toewijzing vatbaar. Gelet hierop ontvalt ook de grondslag aan de verwijten die de overige leden van de Strafkamer van de HR worden gemaakt. Gelet op het gehalte van het wrakingsverzoek, de veelheid van de verzoeken om wraking die in het kader van deze cassatieprocedure zijn gedaan en hun inhoud, ziet de wrakingskamer aanleiding om toepassing te geven aan art. 515.4 Sv. De wrakingskamer stelt vast dat sprake is van misbruik van het rechtsmiddel wraking en zal daarom bepalen dat een volgend verzoek om wraking niet in behandeling wordt genomen.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

Beslissing

naar aanleiding van een verzoek om wraking van de raadsheren van de Strafkamer van de Hoge Raad, mr. F.H. Koster, vice-president van de Hoge Raad der Nederlanden, mr. A.J.A. van Dorst, mr. W.A.M. van Schendel, mr. J.W. Ilsink en mr. H.A.G. Splinter-van Kan, die zijn belast met de behandeling van het cassatieberoep in de strafzaken (nrs. 00332/07, 00333/07, 00334/07 en 00336/07), tegen:

[verzoeker],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,

wonende te [woonplaats], verder te noemen de verzoeker

welk verzoek is ingediend door de raadsman van de verzoeker, mr. L.H.W.M. Koenen, advocaat te Lisse.

1. Procesgang tot op heden

1.1.1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft in hoger beroep bij arrest van 4 september 2006 - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 22 juni 2004 - de verzoeker ter zake van "afpersing" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren (00332/07).

1.1.2. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft in hoger beroep bij arrest van 4 september 2006 - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Leeuwarden van 24 januari 2006 - de verzoeker ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.1 van de Wet milieubeheer" veroordeeld tot een geldboete van € 500,-, subsidiair tien dagen hechtenis (00333/07).

1.1.3. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft in hoger beroep bij arrest van 4 september 2006 - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Leeuwarden van 21 maart 2005 - de verzoeker ter zake van 1. en 4. telkens opleverende "overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994", 2. "overtreding van artikel 21, aanhef en onder a, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990" en 3. "door het bevoegd gezag naar zijn identiteitsgegevens gevraagd, een valse voornaam, geboortedatum en adres waarop hij in de basisadministratie persoonsgegevens als ingezetene staat ingeschreven, opgeven" veroordeeld ten aanzien van feit 1 en 4 tot een taakstaf bestaande uit een werkstraf voor de duur van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis, ten aanzien van feit 2 tot een geldboete van € 585,-, subsidiair elf dagen hechtenis en ten aanzien van feit 3 tot een geldboete van € 120,-, subsidiair twee dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen opgelegd, ten aanzien van feit 1 voor de duur van één maand, ten aanzien van feit 2 voor de duur van vier maanden en ten aanzien van feit 4 voor de duur van één maand (00334/07).

1.1.4. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft in hoger beroep bij arrest van 4 september 2006 - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 6 november 2003 - de verzoeker ter zake van zaak A onder 1 primair "van het plegen van opzetheling een gewoonte maken" en onder 2. "opzettelijk waren, die zelf valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft in voorraad hebben, meermalen gepleegd" en zaak B "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met verbeurdverklaring, met een last tot teruggave en bewaring van de inbeslaggenomen voorwerpen, een en ander zoals in het arrest vermeld. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verkaard in haar vordering (00336/07).

1.2. Tegen deze arresten heeft de verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Namens hem heeft mr. L.H.W.M. Koenen, advocaat te Lisse, bij afzonderlijke schrifturen middelen van cassatie voorgesteld.

1.3. Mr. Koenen heeft op 22 maart 2008 een verzoek ingediend om wraking van mr. F.H. Koster, vice-president van de Hoge Raad der Nederlanden en voorzitter van de meervoudige strafkamer van de Hoge Raad die is belast met de behandeling van de cassatieberoepen in de strafzaken tegen de verzoeker. Op 2 april 2008 is dit verzoek ter zitting van de Hoge Raad behandeld.

Mr. Koenen heeft op 1 april 2008 een verzoek ingediend om wraking van mr. G.J.M. Corstens, vice-president van de Hoge Raad der Nederlanden, belast met de behandeling van het voornoemde door de raadsman ingediende verzoek om wraking van mr. F.H. Koster, welk verzoek eveneens is behandeld ter zitting van de Hoge Raad van 2 april 2008.

Bij afzonderlijke beslissingen van de Hoge Raad van 2 april 2008 zijn beide wrakingsverzoeken afgewezen.

1.4. Ter terechtzitting van de Hoge Raad van 8 april 2008 heeft mr. Koenen zijn bij schriftuur voorgestelde middelen mondeling toegelicht.

1.5. Mr. Koenen heeft op 8 april 2008 een verzoek ingediend en op 29 april 2008 aangevuld om wraking van de vijf leden van de Strafkamer van de Hoge Raad, mr. F.H. Koster, mr. A.J.A. van Dorst, mr. W.A.M. van Schendel, mr. J.W. Ilsink en mr. H.A.G. Splinter-van Kan, belast met de behandeling van de cassatieberoepen tegen de verzoeker, welk verzoek is behandeld ter zitting van de Hoge Raad van 14 mei 2008. Bij die gelegenheid is door mr. Koenen een verzoek ingediend om wraking van de leden van de wrakingskamer belast met de behandeling van dat eerdere wrakingsverzoek. De wrakingskamer heeft verzoeker in dit laatste verzoek niet-ontvankelijk verklaard.

2. Het wrakingsverzoek

2.1. Als gronden voor het wrakingsverzoek heeft de raadsman, zoals weergegeven in zijn aan deze beslissing gehechte brieven van 8 april 2008 en 29 april 2008, aangevoerd - kort samengevat - dat de volgende handelingen en nalatigheden van de leden van de Strafkamer in onderling verband zwaarwegende aanwijzingen van hun partijdigheid inhouden, althans in ieder geval de schijn van hun partijdigheid wekken:

(1) de voorzitter heeft besloten om het pleidooi van de raadsman na 65 minuten af te breken;

(2) het verzoek van de raadsman tot voorlezing door de griffier van een door deze genoteerde opmerking van de voorzitter is afgewezen;

(3) het verzoek van raadsman tot het kunnen doen van verzoeken is afgewezen, hetgeen inhoudt een feitelijke weigering om de verzoeken van de raadsman in behandeling te nemen;

(4) de voorzitter is opzettelijk onvolledig geweest door niet in het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 april 2008 de woordelijke dialoog op te nemen die heeft plaatsgevonden aan het einde van de mondelinge behandeling ter terechtzitting, terwijl de voorzitter wetenschap had van vaststaande bijkomende andere feiten en omstandigheden en de voorzitter opzettelijk heeft gekozen om voornoemde handelingen te verrichten.

2.2. Ter zitting van de Hoge Raad van 14 mei 2008, alwaar de verzoeker en de raadsman zijn verschenen, is het wrakingsverzoek behandeld. De Advocaat-Generaal Schipper heeft op die zitting geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek en voorts tot bepaling dat een volgend verzoek niet in behandeling wordt genomen nu sprake is van misbruik van wraking als bedoeld in art. 515, vierde lid, Sv.

3. Beoordeling van het wrakingsverzoek

3.1. Op grond van art. 512 Sv kan op verzoek van de verzoeker elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.

3.2. Voorop staat dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.

3.3. De wrakingsgronden zien in wezen op ordemaatregelen die door de voorzitter van de meervoudige strafkamer, mr. Koster, zijn genomen. Hieromtrent geldt dat ordemaatregelen instrumenten zijn die ter beschikking staan aan de voorzitter van de meervoudige kamer. De voorzitter van de meervoudige strafkamer heeft de leiding van het onderzoek en bepaalt de orde van de zitting. De door mr. Koster genomen ordemaatregelen leveren geen feiten of omstandigheden op waardoor zijn rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Gelet hierop ontvalt ook de grondslag aan de verwijten die de overige leden van de Strafkamer van de Hoge Raad worden gemaakt.

3.4. Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen. Met betrekking tot de onder 2.1. onder (1) genoemde handelingen overweegt de Hoge Raad dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 april 2008 mr. Koster, die als voorzitter belast was met de orde ter zitting, de raadsman in de gelegenheid heeft gesteld zijn toelichting te geven en verzoeken te doen. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling had hij aan de raadsman meegedeeld dat de duur van de mondelinge toelichting was bepaald op één uur. Tijdens diens toelichting heeft de voorzitter de raadsman gemaand zijn betoog in een uur af te ronden. Na 65 minuten heeft de voorzitter wegens het verstrijken van de vastgestelde tijd de behandeling beëindigd. Door aldus te handelen heeft de voorzitter zijn taak als voorzitter op alleszins redelijke wijze uitgeoefend.

Met betrekking tot de onder 2.1. onder (2) genoemde handelingen overweegt de Hoge Raad dat, voor zover aan het verzoek de veronderstelling ten grondslag ligt dat aan een verzoek van de raadsman tot voorlezing door de griffier van een door deze genoteerde opmerking gevolg moet worden gegeven ingevolge art. 326 Sv, deze bepaling niet van toepassing is op de cassatieprocedure. De afwijzing van laatstgenoemd verzoek viel binnen de redelijke taakuitoefening van de voorzitter tot het nemen van beslissingen de orde van de zitting betreffende.

Met betrekking tot de onder 2.1. onder (3) genoemde handeling overweegt de Hoge Raad dat de door de raadsman gedane verzoeken zijn gedaan nadat de mondelinge behandeling door de voorzitter was gesloten. Voor zover deze verzoeken betrekking hadden op de zaak waarop de mondelinge behandeling betrekking had, geldt dat daarvoor voldoende tijd beschikbaar is geweest. Afgezien daarvan stond het de verzoeker vrij om nadere verzoeken schriftelijk in te dienen, hetgeen hem bekend moet zijn geweest omdat hij daadwerkelijk nadere schriftelijke verzoeken heeft gedaan.

Met betrekking tot de onder 2.1. onder (4) genoemde handeling stelt de Hoge Raad voorop dat een proces-verbaal van de terechtzitting een zakelijke weergave bevat van hetgeen zich tijdens een terechtzitting heeft voorgedaan. Uit de wet vloeit geen verplichting voort om een woordelijk verslag te maken van wat zich ter zitting afspeelt en dat is in de Nederlandse rechtspleging evenmin de praktijk. De klacht van de raadsman op dit punt is van ieder belang ontbloot reeds omdat de voorzitter de raadsman toestemming had gegeven een beeldopname van de zitting te maken, hetgeen bovendien ook daadwerkelijk is geschied.

3.5. Uit het in 3.3 overwogene volgt dat het verzoek niet voor toewijzing vatbaar is.

3.6. Gelet op het gehalte van het wrakingsverzoek, de veelheid van de verzoeken om wraking die in het kader van deze cassatieprocedure zijn gedaan en hun inhoud, ziet de wrakingskamer aanleiding om toepassing te geven aan art. 515, vierde lid, Sv. De wrakingskamer stelt vast dat sprake is van misbruik van het rechtsmiddel wraking en zal daarom bepalen dat een volgend verzoek om wraking niet in behandeling wordt genomen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

wijst het verzoek om wraking af;

bepaalt dat een volgend wrakingsverzoek van verzoeker niet in behandeling wordt genomen.

Deze beslissing is gegeven door de raadsheer E.J. Numann als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend-griffier N.R.A. Meerbeek, en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2008.