Home

Hoge Raad, 06-06-2008, BD3144, 40324

Hoge Raad, 06-06-2008, BD3144, 40324

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 juni 2008
Datum publicatie
6 juni 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BD3144
Formele relaties
Zaaknummer
40324

Inhoudsindicatie

Verstrekken van met onderwijs nauwsamenhangende diensten als bedoeld in artikel 13, A, lid 1 letter i, van de Zesde Richtlijn; detachering van onderwijzend personeel van een onderwijsinstelling; afdoening HvJ EG, Horizon College, C-434/05.

Uitspraak

Nr. 40.324

6 juni 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van Stichting Regionaal Opleidingen Centrum Noord-Kennemerland/West-Friesland (Horizon College) te Alkmaar (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 november 2003, nr. P02/06737, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij na te melden arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gestelde vragen.

1. Ontstaan en loop van het geding

Voor een overzicht van het ontstaan en de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 2 december 2005, nr. 40324, BNB 2006/238, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.

Bij arrest van 14 juni 2007, Stichting Regionaal Opleidingen Centrum Noord-Kennemerland/West-Friesland (Horizon College), C-434/05, V-N 2007/29.21, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:

"1) Artikel 13, A, lid 1, sub i, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat de bewoordingen "onderwijs aan kinderen of jongeren, school- of universitair onderwijs, beroepsopleiding of -herscholing" geen betrekking hebben op het tegen vergoeding ter beschikking stellen van een leraar aan een onderwijsinstelling in de zin van deze bepaling, waar die leraar onder verantwoordelijkheid van die onderwijsinstelling op tijdelijke basis onderwijs verzorgt, zelfs al is de ter beschikking stellende instelling zelf een publiekrechtelijk lichaam met een educatief doel of een andere organisatie die door de betrokken lidstaat als lichaam met soortgelijke doeleinden wordt erkend.

2) Artikel 13, A, lid 1, sub i, juncto lid 2, van de Zesde richtlijn (77/388) moet aldus worden uitgelegd dat het tegen vergoeding ter beschikking stellen van een leraar aan een onderwijsinstelling waar die leraar onder verantwoordelijkheid van die instelling op tijdelijke basis onderwijs verzorgt, een van belasting over de toegevoegde waarde vrijgestelde handeling kan vormen, voor zover het diensten betreft die "nauw samenhangen" met het onderwijs in de zin van deze bepaling, indien die terbeschikkingstelling een middel is om het als hoofdprestatie aangemerkte onderwijs onder optimale omstandigheden te laten verlopen, evenwel op voorwaarde dat, hetgeen de nationale rechter moet nagaan:

- zowel die hoofdprestatie als de daarmee nauw samenhangende terbeschikkingstelling wordt verricht door de in artikel 13, A, lid 1, sub i, van de Zesde richtlijn bedoelde lichamen, in voorkomend geval rekening houdend met de voorwaarden die de betrokken lidstaat krachtens artikel 13, A, lid 2, sub a, van die richtlijn eventueel heeft gesteld,

- die terbeschikkingstelling van zodanige aard of kwaliteit is dat zonder die dienst niet de gelijkwaardigheid kan worden verzekerd van het door de inlenende instelling verzorgde en dus aan haar studenten verstrekte onderwijs, en

- die terbeschikkingstelling niet in hoofdzaak ertoe strekt, extra opbrengsten te verschaffen door de uitvoering van een handeling die verricht wordt in rechtstreekse mededinging met commerciële ondernemingen die aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen."

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.

2. Nadere beoordeling van de middelen

2.1. Gelet op hetgeen het Hof van Justitie in het hiervoor onder 1 vermelde arrest heeft overwogen (in het bijzonder in de punten 30 tot en met 33 alsmede punt 35) en voor recht heeft verklaard, zijn de door belanghebbende verrichte diensten, bestaande uit het tegen vergoeding ter beschikking stellen van een leraar aan een andere onderwijsinstelling, waar die leraar onder verantwoordelijkheid van die instelling op tijdelijke basis onderwijs verzorgt, aan te merken als met het onderwijs nauw samenhangende diensten in de zin van artikel 13, A, lid 1, letter i, van de Zesde richtlijn indien door die terbeschikkingstelling wordt voorzien in een tijdelijk tekort aan onderwijscapaciteit op de inlenende school. Nu in cassatie ervan kan worden uitgegaan dat die situatie zich in het onderhavige geval voordeed (zie het in deze zaak gewezen arrest van 2 december 2005, onderdeel 3.4), slagen de middelen I en II in zoverre.

2.2. Voor de beantwoording van de vraag of de door belanghebbende verrichte diensten zijn vrijgesteld van omzetbelasting, dient te worden vastgesteld of aan de in artikel 13, A, lid 2, letter b, van de Zesde richtlijn gestelde voorwaarden wordt voldaan. In de eerste plaats moet worden vastgesteld of de terbeschikkingstelling van onderwijzend personeel door een erkende (onderwijs)instelling als belanghebbende van zodanige aard of kwaliteit is dat zonder die dienst niet op gelijkwaardige wijze het niveau en de kwaliteit van het onderwijs op de inlenende school kan worden verzekerd. In de tweede plaats moet worden vastgesteld of de terbeschikkingstelling van leraren door belanghebbende er in hoofdzaak niet toe strekte haar extra opbrengsten te verschaffen door de uitvoering van handelingen die verricht worden in rechtstreekse mededinging met die van commerciële ondernemingen die aan de omzetbelasting zijn onderworpen. Om te bezien of aan deze voorwaarden wordt voldaan, is een onderzoek van feitelijke aard nodig, waarvoor in cassatie geen plaats is. Mitsdien moet verwijzing volgen.

2.3. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2093 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2008.