Hoge Raad, 06-06-2008, BD3175, 43515
Hoge Raad, 06-06-2008, BD3175, 43515
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 juni 2008
- Datum publicatie
- 6 juni 2008
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BD3175
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ1774, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 43515
Inhoudsindicatie
Art. 8 Wet VPB1969 jo. art. 3.54 Wet LJN IB2001; Herinvesteringsreserve: bedrijfsmiddel of voorraad, statuswijziging?
Uitspraak
Nr. 43.515
6 juni 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 juli 2006, nr. BK-05/00238, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende maakt deel uit van een groep samenwerkende vennootschappen die een omvangrijke portefeuille onroerende zaken beheert. Het doel van de groep is om deze portefeuille winstgevend te exploiteren en ook uit te breiden. De groep streeft dit doel na door leegstaand, laag geprijsd, vastgoed aan te kopen en er vervolgens huurders voor te zoeken. In voorkomende gevallen wordt - indien een (zeer) goede verkoopprijs kan worden verkregen - aangekocht vastgoed verkocht.
3.1.2. Op 10 oktober 1998 heeft de moedermaatschappij van belanghebbende voor zich of nader te noemen meester onder meer de onroerende zaak a-straat 1 te Q (hierna: het object) gekocht. Het betreft een garage met erf en verdere aanhorigheden. In de leveringsakte van 7 juni 1999 heeft de moedermaatschappij belanghebbende aangewezen als meester in voormelde zin en verklaart zij de koop te zijn aangegaan om het verkochte te gebruiken als beleggingsobject.
3.1.3. Ten tijde van de koop was bekend dat de toenmalige huurder van het object, een automobielbedrijf, het huurcontract per 31 december 1999 had opgezegd. Na de aankoop van het object heeft belanghebbende het object doen plaatsen op een lijst van objecten die te huur worden aangeboden. Alle makelaars beschikten over deze lijst. Tevens is een bord met de tekst "te huur" op het object aangebracht.
3.1.4. Op 4 oktober 2000 heeft zich een gegadigde aangediend, die echter slechts was geïnteresseerd in koop van het object. Het betreft B Holding B.V. (hierna: B), die een onderneming op het gebied van bouw, renovatie en technisch onderhoud drijft.
3.1.5. Op 18 oktober 2001 hebben belanghebbende en B een koopovereenkomst ter zake van het object gesloten. Daarbij is overeengekomen dat belanghebbende op kosten van B een deel van de opstallen zou laten slopen, opdat dit door B als bouwterrein zonder overdrachtsbelasting verkregen zou kunnen worden.
3.2.1. Het Hof is veronderstellenderwijs uitgegaan van de juistheid van het standpunt van belanghebbende dat zij het object als bedrijfsmiddel heeft aangeschaft met de bedoeling het object in haar onderneming te gaan exploiteren.
3.2.2. Uit de vastgestelde feiten heeft het Hof afgeleid dat belanghebbende sinds 4 oktober 2000 in onderhandeling is geweest over de verkoop van het object met B. Als gevolg daarvan zou het object de oorspronkelijke functie en bestemming ten behoeve van een automobielbedrijf verliezen. Onderdeel van de overeenkomst was dat belanghebbende het door B niet gewenste deel van het object in haar opdracht zou laten slopen en de onderliggende grond bouwrijp zou maken om als bouwterrein te leveren aan B. Het Hof heeft op grond van dit een en ander aannemelijk geacht dat belanghebbende voorafgaand aan de verkoop op 18 oktober 2001 haar bedoeling het object in haar onderneming te exploiteren heeft gewijzigd en - in elk geval voor wat betreft het in de koopovereenkomst als bouwterrein aangeduide deel daarvan - het object heeft aangewend ten behoeve van de voortbrenging van een voor de verkoop bestemd bouwterrein. Tegen laatstvermeld oordeel keert zich het middel.
3.3. 's Hofs hiervoor in 3.2.1 weergegeven uitgangspunt brengt mee dat bij de beoordeling van het middel ervan moet worden uitgegaan dat het object in ieder geval tot 4 oktober 2000, toen B zich als gegadigde aandiende, in de onderneming van belanghebbende de functie van bedrijfsmiddel had. De door het Hof in aanmerking genomen omstandigheden zijn onvoldoende voor de gevolgtrekking dat het object sindsdien in de onderneming van belanghebbende de functie van bedrijfsmiddel heeft verloren. Een zaak die de functie van bedrijfsmiddel heeft, verliest die functie pas als zij is verkocht of wordt aangewend voor een nieuwe ondernemingsactiviteit waarin die zaak fungeert als voor de omzet bestemde voorraad. Handelingen die een ondernemer verricht met het oog op de verkoop van een in zijn onderneming als bedrijfsmiddel fungerende zaak, kunnen niet worden aangemerkt als een nieuwe ondernemingsactiviteit, ook niet als het betreft op verzoek en voor rekening van de koper verrichte handelingen waardoor die zaak een aanmerkelijke wijziging ondergaat. 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende met betrekking tot het object geen andere handelingen dan zojuist bedoeld heeft verricht. 's Hofs oordeel geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt mitsdien.
's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor behandeling van de door het Hof onbehandeld gelaten geschilpunten.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 422, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.W.G.M. van Brunschot als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.A.C.A. Overgaauw in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2008.
De voorzitter is verhinderd het arrest te ondertekenen. In verband daarmee is het arrest ondertekend door mr. P.J. van Amersfoort.