Hoge Raad, 05-09-2008, BD4745, C07/055HR
Hoge Raad, 05-09-2008, BD4745, C07/055HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 september 2008
- Datum publicatie
- 5 september 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BD4745
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD4745
- Zaaknummer
- C07/055HR
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige levenspartners over vordering uit ongerechtvaardigde verrijking wegens door de één verrichte werkzaamheden en gedane uitgaven ten behoeve van de verbouwing van aan de ander toebehorende woning; maatstaf; stelplicht- en bewijslastverdeling
Uitspraak
5 september 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/055HR
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 27 april 2004 [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en gevorderd, primair dat de rechtbank [verweerster] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 38.173,02 met rente, subsidiair een verklaring voor recht dat [verweerster] ten koste van [eiser] ongerechtvaardigd is verrijkt en aan [eiser] ten titel van schadevergoeding dat bedrag dient te betalen, en meer subsidiair om voor recht te verklaren dat [verweerster] ten koste van [eiser] ongerechtvaardigd is verrijkt en [verweerster] te veroordelen om aan [eiser] te vergoeden alle schade die [eiser] heeft geleden, lijdt en nog zal lijden ten gevolge van de ongerechtvaardigde verrijking, zulks voor zover deze schade niet wordt begrensd door de verrijking van [verweerster], op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
Na tussenvonnissen van 7 juli 2004 en 22 december 2004 heeft de rechtbank bij eindvonnis van 8 juni 2005 het gevorderde afgewezen.
Tegen het eindvonnis van 8 juni 2005 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. In hoger beroep heeft [eiser] zijn eis verminderd.
Bij arrest van 29 juni 2006 heeft het hof het beroep verworpen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Voor zover in cassatie van belang gaat het in deze zaak om de vraag of [eiser], die een affectieve relatie met [verweerster] heeft gehad die in de loop van 2003 is geëindigd, jegens laatstgenoemde een vorderingsrecht uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking heeft vanwege door hem ([eiser]) verrichte werkzaamheden en gedane uitgaven ten behoeve van de verbouwing van een aan [verweerster] toebehorende woning annex bedrijfsruimte (hierna: het pand).
Het hof heeft de vordering van [eiser] afgewezen op grond van de volgende overwegingen:
"3.5. Naar het oordeel van het hof heeft [eiser] niet aannemelijk gemaakt dat [verweerster] ongerechtvaardigd is verrijkt door zijn, [eiser], werkzaamheden en uitgaven ten behoeve van de woning van [verweerster].
Immers,
1. niet elke verbouwing van een pand leidt automatisch tot een stijging in waarde van het pand;
2. [eiser] heeft op geen enkele wijze zijn stelling dat [verweerster] is verrijkt door zijn werkzaamheden en uitgaven verricht in het kader van de verbouwing van het pand van [verweerster] nader geadstrueerd. Zo heeft [eiser] in het geheel niet inzichtelijk gemaakt, noch met bescheiden gestaafd, dat de woning annex winkel van [verweerster] door de verbouwing in waarde is gestegen, de hoogte van de stijging en in welke mate zijn werkzaamheden en uitgaven aan deze beweerdelijke stijging hebben bijgedragen;
3. evenmin heeft [eiser] op enige wijze aannemelijk gemaakt dat [verweerster] tot het door hem genoemde bedrag verrijkt is ten koste van hem.
3.6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat nu niet aannemelijk is geworden dat [verweerster] door het aandeel van [eiser] in de verbouwing van haar woning annex winkel ongerechtvaardigd is verrijkt, de rechtbank terecht de op die stelling gebaseerde vorderingen van [eiser] heeft afgewezen.
3.7. Het bewijsaanbod van [eiser] wordt als niet ter zake dienend gepasseerd."
3.2 's Hofs motivering in rov. 3.5 is kennelijk gebaseerd op zijn oordeel dat de vordering van [eiser] slechts toewijsbaar zou kunnen zijn indien het pand van [verweerster] door de (mede door [eiser] gefinancierde) verbouwing in waarde zou zijn gestegen. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Van een ongerechtvaardigde verrijking van [verweerster] kan ook sprake zijn indien en voor zover de uitgaven ten behoeve van de verbouwing, ook al heeft die verbouwing niet tot een waardestijging van het pand geleid, voor rekening van [eiser] zijn gekomen en [verweerster] zich die uitgaven aldus heeft bespaard. De hierop gerichte klachten van de onderdelen 2.1 - 2.3 treffen derhalve doel.
3.3 [Eiser] heeft in de procedure gesteld dat sprake is geweest van voor zijn rekening komende uitgaven als hiervoor in 3.2 bedoeld, welke uitgaven volgens hem onder meer betrekking hebben gehad op het inkopen van materialen en het betalen van door derden ten behoeve van de verbouwing verrichte werkzaamheden. [Eiser] heeft een groot aantal schriftelijke bescheiden (waaronder facturen en verklaringen van derden) ter ondersteuning van zijn stellingen in het geding gebracht, en heeft voorts bewijs van zijn stellingen door met name genoemde getuigen aangeboden.
Voor zover het hof in rov. 3.5 onder 3 heeft geoordeeld dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij is verarmd, is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk in het licht van de door [eiser] overgelegde bescheiden en het door hem gedane bewijsaanbod. De onderdelen 3.2 en 3.3 bevatten hierop gerichte klachten en treffen derhalve doel.
3.4 De onderdelen 1.1 - 1.3 en 3.1 bevatten geen (zelfstandige) klacht. Onderdeel 2.5 kan niet tot cassatie leiden op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.12 - 3.13 genoemde gronden. Datzelfde geldt voor de onderdelen 5.1 - 5.2 op de in die conclusie onder 3.27 - 3.29 genoemde gronden, en voor onderdeel 6.1 op de in die conclusie onder 3.31 genoemde grond.
De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 29 juni 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 466,05 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 5 september 2008.