Home

Hoge Raad, 27-06-2008, BD5472, 43337

Hoge Raad, 27-06-2008, BD5472, 43337

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 juni 2008
Datum publicatie
27 juni 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BD5472
Zaaknummer
43337

Inhoudsindicatie

Procesrecht; Hof treedt buiten de rechtstrijd van partijen. Artikel 29 Wet OB.

Uitspraak

Nr. 43.337

27 juni 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X Holding B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 april 2006, nr. BK-04/02316, betreffende een beschikking inzake omzetbelasting en een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Het geding in feitelijke instantie

Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak juli 2003. Dit verzoek is door de Inspecteur bij beschikking van 19 maart 2004 afgewezen, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Aan belanghebbende is over het tijdvak april 2004 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke naheffingsaanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Het Hof heeft de tegen voormelde uitspraken ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft aan A B.V. (hierna: A) een onroerende zaak verhuurd. Ter zake van deze verhuur was de uitzondering als bedoeld in artikel 11, lid 1, aanhef en letter b, 5°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) van toepassing.

3.1.2. Na het faillissement van A heeft belanghebbende met enkele personeelsleden van die vennootschap B B.V. (hierna: B) opgericht. B heeft de activiteiten van A voortgezet en gebruikte daartoe met ingang van 7 november 2000 de hiervoor onder 3.1.1 vermelde onroerende zaak. Ter zake van dit gebruik is geen nieuwe huurovereenkomst opgemaakt. Belanghebbende heeft onder voorwaarden erin bewilligd dat B de ter zake van huur verschuldigde vergoeding vooralsnog niet (binnen de betalingstermijnen) voldeed.

3.1.3. Belanghebbende heeft ter zake van de verhuur aan B facturen met vermelding van omzetbelasting uitgereikt en die belasting op aangifte voldaan. B heeft de aan haar in rekening gebrachte belasting in aftrek gebracht. Belanghebbende en B hebben geen verzoek ingediend als bedoeld in artikel 11, lid 1, aanhef en letter b, 5°, van de Wet.

3.1.4. B is op 29 juli 2003 failliet verklaard. Belanghebbende heeft met betrekking tot de maand juli 2003 het onderwerpelijke verzoek om teruggaaf van omzetbelasting gedaan. De Inspecteur heeft de teruggaaf geweigerd.

3.1.5. Nadien heeft belanghebbende de vorderingen op B "gecrediteerd" en de in haar ogen ingevolge het bepaalde in artikel 29, lid 1, van de Wet voor teruggaaf in aanmerking komende omzetbelasting ter zake van de verhuur van het onderwerpelijke pand in mindering gebracht op de over de maand april 2004 verschuldigde omzetbelasting. De Inspecteur heeft naar aanleiding daarvan de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.

3.2. Het Hof heeft op grond van hetgeen tijdens de zitting door partijen over en weer is gesteld, aangenomen dat belanghebbende de vorderingen uit de huurovereenkomst met B heeft geconverteerd in een leenschuld, en daaruit afgeleid dat de bedragen (inclusief omzetbelasting) ter zake van de verhuurprestatie door belanghebbende volledig zijn ontvangen, zodat het bepaalde in artikel 29, lid 1, aanhef en letters a en b, van de Wet, voor zover dit leidt tot een recht op teruggaaf van omzetbelasting, geen toepassing kan vinden.

3.3. Voor zover de tweede klacht is gericht tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende de in rekening gebrachte vergoedingen ter zake van de verhuurprestatie volledig heeft ontvangen, slaagt het. Uit de stukken van het geding of het proces-verbaal van de zitting blijkt niet dat tussen partijen voor het Hof op enig moment in geschil was dat belanghebbendes vorderingen ter zake van de verhuurovereenkomst niet waren betaald. Het Hof is derhalve buiten de rechtsstrijd getreden door desalniettemin vast te stellen dat de vorderingen uit de huurovereenkomst met B wel waren betaald. Hieruit volgt dat het Hof ten onrechte op deze grond heeft geoordeeld dat het bepaalde in artikel 29, lid 1, aanhef en letters a en b, van de Wet geen toepassing kan vinden.

3.4. Gelet op het hiervoor onder 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 422, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, E.N. Punt en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2008.