Hoge Raad, 05-12-2008, BD9220, 07/13307
Hoge Raad, 05-12-2008, BD9220, 07/13307
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 december 2008
- Datum publicatie
- 5 december 2008
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BD9220
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD9220
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2007:BB7902, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 07/13307
Inhoudsindicatie
Art. 19, lid 1, letter a, WBRV. Samenloop van twee leveringen, één onder ontbindende en één onder opschortende voorwaarden. Feitelijk en rechtens herstel?
Uitspraak
nr. 07/13307
5 december 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X Adviesbureau B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 oktober 2007, nr. 04/02677, betreffende na te melden beschikking inzake teruggaaf van overdrachtsbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Het verzoek van belanghebbende om teruggaaf, op de voet van artikel 19, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBRV), van op aangifte voldane overdrachtsbelasting is door de Inspecteur bij beschikking van 11 november 2002 afgewezen, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 3 juli 2008 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, vernietiging van de Hofuitspraak, en verwijzing van de zaak naar een ander hof.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is opgericht op 10 februari 1999. De aandelen in belanghebbende zijn in handen van de kinderen van A (hierna: A). De kinderen zijn tevens bestuurders van belanghebbende.
3.1.2. Bij overeenkomst van 18 juli 2001 heeft A alle aandelen in Assurantiebedrijf D B.V. verkocht aan E Holding B.V.. Die aandelen zijn geleverd bij notariële akte van 31 december 2001.
3.1.3. Voorafgaand aan evenbedoelde levering zijn, bij notariële akten eveneens van 31 december 2001, achtereenvolgens de volgende rechtshandelingen verricht:
a. F Vastgoed B.V., een dochtervennootschap van Assurantiebedrijf D B.V., (hierna: Vastgoed B.V.) levert op grond van een mondelinge koopovereenkomst met belanghebbende (die daarbij optrad zowel voor zich als voor de nog op te richten vennootschap G B.V. in de hoedanigheid van enig oprichter) een vijftal tot haar bezittingen behorende beschermde monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988 (hierna: de monumenten) voor een verkoopprijs van in totaal ƒ 970.000 aan:
- een reeds bestaande vennootschap, te weten belanghebbende, en wel onder de ontbindende voorwaarde van oprichting van G B.V.; en tevens aan
- een nog op te richten vennootschap, te weten de zojuist genoemde G B.V., en wel onder de opschortende voorwaarde van oprichting van deze vennootschap.
b. Assurantiebedrijf D B.V. draagt alle aandelen in Vastgoed B.V. voor ƒ 1 over aan A.
3.1.4. De akte van de in 3.1.3 onder a bedoelde levering maakt voor de overdrachtsbelasting onderscheid tussen de twee leveringen:
a. de levering onder ontbindende voorwaarde aan X Adviesbureau B.V. vormt een belaste verkrijging; de overdrachtsbelasting ten bedrage van 6 percent over ƒ 970.000 oftewel ƒ 58.200, is voldaan;
b. de levering onder opschortende voorwaarde aan G B.V. valt onder de vrijstelling van artikel 15, lid 1, letter p, WBRV, op welke vrijstelling in de akte een beroep wordt gedaan.
De akte vermeldt geen termijn binnen welke G B.V. opgericht zou moeten worden, noch enige bepaling waarvan de inwerkingtreding afhankelijk is van het wel of niet oprichten van G B.V.
3.1.5. Op 8 januari 2002 is bij het Ministerie van Justitie verzocht om afgifte van een "verklaring van geen bezwaar" voor de oprichting van G B.V. De daarvoor benodigde vragenlijsten waren op 31 december 2001 ondertekend namens oprichtster, belanghebbende. In deze periode werd tevens het minimum aanvangskapitaal gestort op een ten name van de op te richten vennootschap G B.V. geopende bankrekening, zodat de voor de oprichting wettelijk vereiste bankverklaring zou kunnen worden afgegeven.
3.1.6. Vanaf januari 2002 is overleg gevoerd met Belastingdienst/Ondernemingen S over de rangschikking van G B.V. als monumenteninstelling in de zin van artikel 6, lid 2, aanhef en letter b, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (hierna: het Uitvoeringsbesluit).
3.1.7. Op 11 april 2002 werd de oprichting van G B.V. voltooid. Op dezelfde dag werd de akte verleden waarbij werd vastgesteld dat de - ontbindende en opschortende - voorwaarde in vervulling was gegaan, zodat belanghebbende de eigendom van de monumenten verloor en G B.V. de eigendom van de monumenten onvoorwaardelijk verkreeg. Aldus waren de kinderen onmiddellijk aandeelhouder van belanghebbende en vanaf genoemde datum middellijk aandeelhouder van G B.V.
3.1.8. Bij beschikking van 18 april 2002 werd G B.V. gerangschikt als monumenteninstelling in de zin van artikel 6, lid 2, aanhef en letter b, van het Uitvoeringsbesluit.
3.1.9. Op 22 april 2002 heeft belanghebbende, op de voet van artikel 19, lid 1, WBRV, de Inspecteur verzocht om teruggaaf van de door haar voldane overdrachtsbelasting (zie hiervoor, 3.1.4, letter a). De Inspecteur heeft dat verzoek afgewezen.
3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende krachtens artikel 19, lid 1, WBRV recht heeft op teruggave van de door haar voldane overdrachtsbelasting. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Het heeft daartoe - concluderend, in onderdeel 4.6 van zijn uitspraak - geoordeeld dat niet is voldaan aan het in dat artikellid gestelde vereiste dat de toestand van vóór de verkrijging zowel feitelijk als rechtens wordt hersteld. Daartegen keert zich middel IV, dat als eerste zal worden behandeld.
3.3.1. De hiervoor in 3.1.3, letter a, weergegeven akte had tot gevolg dat op hetzelfde moment als waarop de eigendom van de monumenten terugviel naar de eertijdse vervreemder, Vastgoed B.V., die eigendom overging naar G B.V., zonder dat Vastgoed B.V. dat gevolg kon afwenden. In verband hiermee heeft Vastgoed B.V., hoezeer ook de eigendom van de monumenten haar vermogen passeerde, niet de mogelijkheid gehad tot uitoefening van enige bevoegdheid die de wet aan een eigenaar toekent.
3.3.2. De stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat Vastgoed B.V. vóór de verkrijging van de monumenten door belanghebbende wel de mogelijkheid had tot uitoefening van eigenaarsbevoegdheden.
3.3.3. Reeds uit hetgeen in 3.3.1 en 3.3.2 is overwogen volgt dat niet is voldaan aan het vereiste dat de toestand van vóór de verkrijging zowel feitelijk als rechtens is hersteld. 's Hofs hiervoor in 3.2 weergegeven - concluderende - oordeel is derhalve juist. Middel IV faalt.
3.4. Uit het voorgaande volgt tevens dat de middelen I, II en III niet tot cassatie kunnen leiden; deze middelen keren zich immers slechts tegen overwegingen die het Hof ten grondslag heeft gelegd aan zijn door de Hoge Raad juist bevonden conclusie.
3.5. Tenslotte volgt uit het voorgaande dat ook in cassatie niet ingegaan behoeft te worden op het betoog van de Inspecteur en van de Staatssecretaris dat de hiervoor in 3.1.3, letter a, omschreven leveringen, in weerwil van de bewoordingen van de akte, niet zijn verricht onder voorwaarde maar onder tijdsbepaling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen, C. Schaap, J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2008.