Hoge Raad, 08-08-2008, BD9390, 07/10150
Hoge Raad, 08-08-2008, BD9390, 07/10150
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 augustus 2008
- Datum publicatie
- 8 augustus 2008
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BD9390
- Formele relaties
- In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBHAA:2007:BA6581, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 07/10150
Inhoudsindicatie
Art. 3.123a, Wet IB 2001. "Wet Hillen" leidt niet tot ongeoorloofde discriminatie van eigenwoningbezitters mét hypotheek.
Uitspraak
Nr. 07/10150
8 augustus 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 5 juni 2007, nr. AWB 06/873, betreffende een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de Rechtbank te Haarlem.
Bij ambtshalve gegeven beschikking van de Inspecteur is nadien de aanslag verder verminderd.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de
uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag gehandhaafd zoals die na de ambtshalve verleende vermindering was komen te luiden. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende bezat in 2005 een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001. Voor het jaar 2005 bedroeg de eigenwoningwaarde van de woning € 613.500, waarbij ingevolge artikel 3.112 Wet IB 2001 een voordeel uit eigen woning behoort van € 3681. In 2005 heeft belanghebbende in verband met de eigen woning € 3182 aan hypotheekrente betaald.
3.1.2. Bij het opleggen van de aanslag is aan belanghebbende op de voet van artikel 3.123a, lid 2, Wet IB 2001 een aftrek verleend wegens geen of geringe eigenwoningschuld van (€ 3681 min € 3182 =) € 499.
3.2. Voor de Rechtbank was tussen partijen onder meer in geschil of de in artikel 3.123a Wet IB 2001 opgenomen regeling voor aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld in strijd is met artikel 26 IVBPR, artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM en met artikel 1 van het Twaalfde protocol bij het EVRM. De Rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord. Tegen dat oordeel richt zich het middel.
3.3. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een met artikel 26 IVBPR, artikel 14 EVRM of artikel 1 van het Twaalfde protocol bij het EVRM strijdige ongelijke behandeling, moet worden vooropgesteld dat die bepalingen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398). Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat oordeel van redelijke grond ontbloot is (EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, V-N 2003/52.2). Naar deze criteria beoordeeld kan, mede gelet op de bedoeling van de wetgever om een positieve prikkel te geven voor de financiering van de eigen woning uit eigen middelen (Kamerstukken II, 2003/4, 29 209, nr. 3, blz. 2), niet worden gezegd dat de wetgever met het treffen van de in artikel 3.123a Wet IB 2001 opgenomen regeling voor de aftrek wegens geen of geringe eigen woningschuld de hiervoor voormelde verdragsbepalingen heeft geschonden. Het middel, dat uitgaat van een andere opvatting, faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2008.