Home

Hoge Raad, 23-12-2008, BF0191, 01444/07

Hoge Raad, 23-12-2008, BF0191, 01444/07

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 december 2008
Datum publicatie
23 december 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BF0191
Formele relaties
Zaaknummer
01444/07

Inhoudsindicatie

Het middel doet in navolging van het ttz. in h.b. gevoerde verweer een beroep op de arresten van de Derde Kamer van de HR van LJN AV0821, BNB 2006/204, en LJN AV0826, BNB 2006/205. Het Hof heeft geoordeeld dat de door de verdediging genoemde arresten louter betrekking hebben op de bewijslast in de belastingprocedure en dat daaruit niet voortvloeit dat t.z.v. aftrekposten als waarop die arresten het oog hebben, de in art. 47 AWR genoemde en in de art. 68 en 69 AWR gesanctioneerde verplichting tot verstrekking van gegevens niet bestaat. Dat oordeel is juist. Het Hof heeft het verweer dus terecht en op goede gronden verworpen.

Uitspraak

23 december 2008

Strafkamer

nr. 01444/07

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 augustus 2006, nummer 20/009127-05, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].

1. Geding in cassatie

1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.J.M.E. de Bont, advocaat te Breda, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate als de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.

1.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal.

2. Beoordeling van het middel

2.1. De Hoge Raad verstaat het middel aldus dat het klaagt dat het Hof een in hoger beroep gevoerd verweer ten onrechte althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.

2.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 2 bewezenverklaard dat:

"[A] Beheer B.V. op of omstreeks 14 maart 2001 in de gemeente Eindhoven als degene die ingevolge de belastingwet (artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen) verplicht is tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, opzettelijk deze in valse vorm voor dit doel beschikbaar heeft gesteld, immers heeft [A] Beheer B.V. alstoen aldaar opzettelijk aan de inspecteur der belastingen te Eindhoven als reactie op de brief van de Belastingdienst/Ondernemingen Eindhoven aan [B] d.d. 20 september 2000, een brief van [C] d.d. 14 maart 2001 doen toekomen met als bijlage een brief van [betrokkene 1] aan [A] Beheer B.V. d.d. 21 april 1999 (D/03-f), in welke bijlage valselijk en in strijd met de werkelijkheid de indruk wordt gewekt dat in het jaar 1997 de vordering uit hoofde van de borgstelling (welke de [D] Bank te [plaats] had op [A] Beheer B.V. en op verdachte persoonlijk) door die bank voor een bedrag van FL 125.000,= zou zijn overgedragen aan [betrokkene 1], waarna [betrokkene 1] die vordering tegen betaling van FL 125.000 zou hebben overgedragen aan verdachte persoonlijk, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, aan welke bovenomschreven strafbare gedraging verdachte feitelijk leiding heeft gegeven."

2.3. Het Hof heeft een in hoger beroep gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:

"De raadsman van de verdachte heeft gepleit voor vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde. Hij heeft daartoe vooreerst aangevoerd dat het in de aanhef van artikel 68, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) opgenomen bestanddeel: 'degene die ingevolge de belastingwet verplicht is', niet bewezen kan worden, hetgeen een veroordeling op grond van artikel 69, tweede lid, AWR uitsluit. De raadsman heeft in dit verband gesteld dat artikel 47 AWR, welk artikel in de tenlastelegging wordt genoemd als de grondslag van de verplichting tot het verstrekken van informatie, in casu niet van toepassing is, nu uit recente jurisprudentie van de Belastingkamer van de Hoge Raad (3 februari 2006, 41.329, 41.814, BNB 2006/204 en 205) zou blijken dat verzoeken om informatie van de inspecteur met betrekking tot een buitengewone last, waarvan in het onderhavige geval sprake is, geen belang betreffen als waarop artikel 47 AWR ziet.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Ingevolge het bepaalde in artikel 47 AWR, eerste lid onder b - voorzover thans van belang - is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur bescheiden waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen. Het belang van artikel 47 AWR is gelegen in een correcte vaststelling van de belastingaanslag door de inspecteur. Bij brief van 20 september 2000 heeft de inspecteur aan [A] Beheer B.V. om een aantal gegevens gevraagd. [A] Beheer B.V. was daarom ingevolge artikel 47 AWR verplicht om de gevraagde bescheiden ter beschikking te stellen, dusdoende de inspecteur in staat stellend tot een juiste aanslag te komen en aldus handelend in het belang waarop artikel 47 AWR ziet. De door de verdediging genoemde arresten van de Belastingkamer van de Hoge Raad doen hier niet aan af, omdat deze arresten zien op de gevolgen van het niet voldoen aan de verplichting ingevolge het bepaalde in artikel 47 AWR, eerste lid, onder b, voor de bewijslast ten aanzien van aftrekposten, hetgeen in deze strafzaak niet aan de orde is."

2.4. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:

- Art. 47, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR):

"Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:

a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;

b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen."

- Art. 68, tweede lid, AWR:

"Degene die ingevolge de belastingwet verplicht is tot:

(...)

c. het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, en deze in valse of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar stelt;

(...)

wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie."

- Art. 69, tweede lid, AWR:

"Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doet, dan wel het feit begaat, omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel c, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting."

2.5. Het middel doet in navolging van het verweer een beroep op de arresten van de Derde Kamer van de Hoge Raad van 3 februari 2006, LJN AV0821, BNB 2006/204, en LJN AV0826, BNB 2006/205, waarin werd overwogen:

"Als op een belastingplichtige de bewijslast rust met betrekking tot feitelijke omstandigheden, zoals in dit geval de aanwezigheid van aftrekposten die, indien aannemelijk, tot een lagere belasting voor die belastingplichtige zouden leiden, heeft het niet ingaan op een uitnodiging van de inspecteur bepaalde bescheiden ter beschikking te stellen ter onderbouwing van de aftrek, geen gevolg voor de bewijslastverdeling. De bewijslast van die omstandigheden rust immers al op de belastingplichtige. Bij het vragen die bescheiden ter beschikking te stellen heeft de Inspecteur dan niet een belang als waarop artikel 47 van de AWR ziet."

2.6. Het Hof heeft geoordeeld dat de door de verdediging genoemde arresten louter betrekking hebben op de bewijslast in de belastingprocedure en dat daaruit niet voortvloeit dat ter zake van aftrekposten als waarop die arresten het oog hebben, de in art. 47 AWR genoemde en in de art 68 en 69 AWR gesanctioneerde verplichting tot verstrekking van gegevens niet bestaat. Dat oordeel is juist. Het Hof heeft het verweer dus terecht en op goede gronden verworpen.

2.7. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.

3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De verdachte heeft op 11 september 2006 beroep in cassatie ingesteld. Aan de verdachte is onder meer een geldboete van € 45.000,- opgelegd. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis;

vermindert de geldboete in die zin dat deze € 42.750,- bedraagt;

vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 342 dagen beloopt;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 23 december 2008.