Home

Hoge Raad, 19-09-2008, BF1212, 42164

Hoge Raad, 19-09-2008, BF1212, 42164

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 september 2008
Datum publicatie
19 september 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BF1212
Formele relaties
Zaaknummer
42164
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024], Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 225, Burgerlijk Wetboek Boek 5 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 5 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 1, Wegenverkeerswet 1994 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025]

Inhoudsindicatie

Artikel 225 Gemeentewet. Eigenaar kan zich in beginsel met succes verzetten tegen parkeerheffing op zijn terrein of weggedeelte. Gemeente draagt stelplicht en bewijslast dat zij niettemin tot heffing bevoegd is.

Uitspraak

Nr. 42.164

19 september 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 juli 2005, nr. P04/01218, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is ter zake van het parkeren op 16 december 2003 te Q een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Alkmaar opgelegd. De naheffingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het hoofd van de afdeling belastingen van de gemeente Alkmaar (hierna: het Hoofd) gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, en de uitspraak van het Hoofd alsmede de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Het College heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

Het College heeft een conclusie van repliek ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is medewerker van een advocatenkantoor. Het kantoor is gevestigd op het adres a-straat 1 te Q. De a-straat is een openbare weg in de zin van de Wegenwet.

3.1.2. Naast een zijkant van het gebouw waarin het advocatenkantoor is gevestigd, ligt een strook grond, die zichtbaar van de weg is afgescheiden door gebruik van een ander soort stenen dan de straatstenen en door een daarlangs getrokken gele streep (hierna: de strook). Achter een raam van het advocatenkantoor, dat uitkijkt op de strook, is een bordje geplaatst met de tekst: "Let op: eigen terrein. VERBODEN TE PARKEREN". Achter een tweede raam, dat eveneens uitkijkt op de strook, is een afbeelding geplaatst van een rond verkeersbord met een rode rand, blauwe binnenkant en een rode streep van linksboven naar rechtsonder (parkeren verboden). Beheerder van de strook is het onder 3.1.1 bedoelde advocatenkantoor.

3.1.3. De gemeente Alkmaar (hierna: de gemeente) heeft voor het jaar 2003 de a-straat aangewezen als gebied waar met vergunning of tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.

3.1.4. De gemeente had aan het advocatenkantoor parkeervergunningen voor de strook aangeboden. Op 16 december 2003 waren die nog niet afgehaald. Op die dag heeft belanghebbende zijn auto op de strook geparkeerd zonder parkeerbelasting te voldoen.

3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de gemeente niet bevoegd was tot (na)heffing van parkeerbelasting ter zake van het parkeren op de strook, nu de gemeente geen eigenaar was van de strook, de eigenaar van de strook geen toestemming voor het heffen van parkeerbelasting had gegeven en de gemeente niet beheerder van de strook was. Daarbij heeft het Hof onder meer verwezen naar een passage uit de parlementaire geschiedenis van artikel 225 (toen nog artikel 276a) van de Gemeentewet (hierna: de Wet). Deze passage luidt onder meer:

"(...) Deze (de in artikel 225, lid 2 van de Wet bedoelde terreinen, HR) moeten dan wel feitelijk toegankelijk zijn voor voertuigen en het heffen van belasting op het parkeren op dergelijke terreinen moet wel nodig zijn in het kader van de parkeerregulering. Bovendien kan de gemeente uiteraard niet zo maar belasting heffen op terreinen die zij niet zelf in eigendom of beheer heeft. Daarvoor is de instemming van de eigenaar noodzakelijk." (MvA, Kamerstukken II 1988/89, 19 405, nr. 6, blz. 25).

3.2.2. Middel 1 richt zich met vier klachten tegen het oordeel van het Hof.

3.3. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat artikel 225 van de Wet naar zijn bewoordingen een gemeente zonder beperkingen de bevoegdheid geeft tot het heffen van parkeerbelasting ter zake van het parkeren van een voertuig op binnen de gemeente gelegen en voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten. Deze bevoegdheid wordt als zodanig niet doorkruist door het enkele feit dat de gemeente geen eigenaar is van het desbetreffende terrein of weggedeelte.

In de door het Hof aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis wordt evenwel tot uitdrukking gebracht dat uitoefening van deze bevoegdheid door de gemeente geen afbreuk doet aan de exclusieve bevoegdheden die de eigenaar ten aanzien van zijn zaak ontleent aan artikel 5:1 van het Burgerlijk Wetboek. Dit brengt met zich dat de werking van artikel 225 van de Wet in zoverre is beperkt, dat dit artikel niet een beïnvloeding van de rechten van de eigenaar door wettelijk voorschrift meebrengt in de zin van artikel 5:1, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek. Anders dan de klachten 1, 2 en 3 van het middel betogen, betreft de passage uit de wetsgeschiedenis derhalve de uitleg van artikel 225 van de Wet en kan daaraan niet de betekenis worden toegekend van het geven van een zelfstandig "toestemmingsvereiste". De strekking van de passage geeft bovendien geen aanleiding haar betekenis te beperken tot de in klacht 4 van het middel bedoelde "twijfelterreinen".

3.4. Een en ander brengt mee dat de eigenaar zich in beginsel met succes kan verzetten tegen parkeerheffing ter zake van parkeren op zijn terrein of weggedeelte, en dat de gemeente in geval van zulk verzet de stelplicht en bewijslast draagt van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat zij niettemin tot heffing bevoegd is, bijvoorbeeld doordat zij over het desbetreffende terrein of weggedeelte een beheer heeft waaruit de bevoegdheid tot parkeerheffing voortvloeit.

3.5. Uit de onder 3.1.2 weergegeven feiten volgt dat in het onderhavige geval door of namens de eigenaar (zichtbaar) te kennen is gegeven dat deze zich de zeggenschap over het parkeren op zijn terrein wilde voorbehouden. Hierin ligt besloten een verzet als bovenbedoeld tegen regulering van dat parkeren door de gemeente. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat de onderwerpelijke strook grond deel uitmaakt van een voor het openbare verkeer openstaand weggedeelte in de zin van de Wegenverkeerswet kan het middel derhalve niet tot cassatie leiden.

3.6. Ook middel 2 kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en

veroordeelt het College in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Gemeente Alkmaar aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C.J.J. van Maanen, J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2008.

Van de Gemeente Alkmaar wordt ter zake van het door het College ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 433.