Hoge Raad, 10-10-2008, BF7181, 41983
Hoge Raad, 10-10-2008, BF7181, 41983
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 oktober 2008
- Datum publicatie
- 10 oktober 2008
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BF7181
- Zaaknummer
- 41983
Inhoudsindicatie
Artikel 46 Wet IB 1964. Tweede cassatie. Aftrek kosten levensonderhoud van in Turkije wonende kinderen. Kinderen naar Turks recht erkend? Hof dient inhoud Turks recht omtrent bewijskracht van overgelegde bescheiden ambtshalve te onderzoeken.
Uitspraak
Nr. 41.983
10 oktober 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 maart 2005, nr. BK-04/01742, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 9 juli 2004, nr. 38819, BNB 2005/60, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. Daartoe biedt de wet evenwel niet de mogelijkheid. De Hoge Raad slaat op dat stuk daarom geen acht.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
4. Beoordeling van de klachten
4.1. Aan het slot van het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad overwogen dat de drie kinderen voor wier levensonderhoud X-Y kosten heeft gemaakt zijn aan te merken als "zijn kinderen" in de zin van artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, indien de door hem gestelde, door hem in Turkije verrichte rechtshandelingen naar Turks recht (telkens) rechtsgeldig zijn, en (telkens) familierechtelijke betrekkingen tot stand gebracht hebben tussen hem en de respectieve kinderen.
4.2. Na verwijzing heeft belanghebbende aan het Hof kopieën overgelegd van een drietal bescheiden, die naar de daarin mede in de Franse taal gestelde bewoordingen zouden zijn afgegeven door de Service de l'état civil de S/R, een Extrait de l'acte de naissance zouden behelzen, en waarin X-Y wordt vermeld als père van de drie kinderen. Belanghebbende heeft gesteld dat daaruit blijkt van de erkenning van de drie kinderen door X-Y.
4.3. In de thans in cassatie bestreden uitspraak heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende, met hetgeen in het geding is aangedragen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat X-Y in Turkije rechtshandelingen heeft verricht die naar Turks recht (telkens) rechtsgeldig zijn en (telkens) familierechtelijke betrekkingen tot stand hebben gebracht tussen hem en de kinderen op grond waarvan de kinderen aan te merken zijn als "zijn kinderen" als bedoeld in artikel 46 van de Wet. De enkele omstandigheid dat X-Y in de overgelegde Turkse geboorteakten als de vader van de kinderen is vermeld, is daartoe onvoldoende, aldus het Hof.
4.4. Bij de beoordeling van de tegen dit oordeel aangevoerde klachten dient vooropgesteld te worden
(i) dat de vraag of de door belanghebbende overgelegde bescheiden bewijzen dat (zoals blijkens de hiervoor in 4.1 geciteerde overweging beslissend is) X-Y in Turkije rechtshandelingen heeft verricht die naar Turks recht (telkens) rechtsgeldig zijn, en naar Turks recht (telkens) familierechtelijke betrekkingen tot stand gebracht hebben tussen hem en de respectieve kinderen, niet een feitelijke vraag is, maar een vraag waarvan de beantwoording afhankelijk is van hetgeen Turks recht bepaalt omtrent de bewijskracht van de overgelegde bescheiden met betrekking tot het verricht-zijn van rechtshandelingen als hiervoor in 4.1 bedoeld; en (ii) dat het Hof gehouden was zich ambtshalve te vergewissen van hetgeen Turks recht hieromtrent bepaalt.
4.5. In het licht van deze vooropstelling is 's Hofs hiervoor in 4.3 weergegeven oordeel niet toereikend gemotiveerd. Indien dat oordeel berust op de opvatting dat het enkel op basis van het over en weer aangevoerde de aannemelijkheid had te beoordelen van belanghebbendes stellingen omtrent de inhoud van Turks recht met betrekking tot de bewijskracht van de overgelegde bescheiden, is het onjuist blijkens het hiervoor in 4.4 onder (ii) overwogene. Indien dat oordeel berust op eigen onderzoek van het Hof naar de inhoud van Turks recht met betrekking tot die bewijskracht, is het onvoldoende gemotiveerd, omdat het Hof van zulk onderzoek geen rekenschap afgelegd heeft.
4.6. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Opmerking verdient dat het verwijzingshof, ter voldoening aan zijn verplichting zich zelfstandig te vergewissen van de inhoud van Turks recht, daaromtrent desgeraden deskundigenbericht zal kunnen inwinnen.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 103.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen en C. Schaap, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2008.