Home

Hoge Raad, 14-11-2008, BG4256, 42601

Hoge Raad, 14-11-2008, BG4256, 42601

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 november 2008
Datum publicatie
14 november 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BG4256
Formele relaties
Zaaknummer
42601

Inhoudsindicatie

Art. 13a, lid 2, Wet LB 1964. Deze bepaling ziet niet op situaties waarin is overeengekomen dat een werknemer een mogelijk loonbestanddeel niet zal genieten.

Uitspraak

Nr. 42.601

14 november 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 11 augustus 2005, nr. 03/00089, betreffende na te melden naheffingsaanslag.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is voor het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2001 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede een boete. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd.

De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is opgericht door B. De aandelen van belanghebbende zijn in bezit van Stichting C. B is enig bestuurder van deze stichting en directeur van belanghebbende.

3.1.2. De levenspartner van B, D, is met ingang van 1 september 1999 als arbeidsgehandicapte in de zin van artikel 2 van de Wet (re)integratie arbeidsgehandicapten aangemerkt. Per diezelfde datum heeft hij een arbeidsovereenkomst met belanghebbende gesloten. In artikel 8, lid 4, van deze arbeidsovereenkomst is bepaald:

D verklaart geen aanspraken, anders dan op het bepaalde onder: Art. 1 lid 1, Art. 3 lid 1 en 2, te zullen maken c.q. te hebben op subsidies, voorzieningen voor "X" alsmede vergoeding(en) - dit in de ruimste zin - welke "X" m.b.t. D's handicap, ziekte etc zijn, kan en/of zal worden toegekend en/of ontvangen. (...)

3.1.3. In verband met ziekmeldingen van D in de periode van oktober 1999 tot ultimo 2001 heeft het met de uitvoering van de Ziektewet belaste uitvoeringsorgaan op verzoek van belanghebbende ziekengeld aan belanghebbende uitbetaald ten behoeve van D voor een bedrag van (ongeveer) ƒ 130.065.

3.1.4. Belanghebbende heeft op grond van de onder 3.1.2 opgenomen bepaling uit de arbeidsovereenkomst het ziekengeld niet doorbetaald aan D. Het bedrag van ƒ 130.065 heeft belanghebbende niet in de loonadministratie verwerkt. De over de jaren 1999 en 2000 ontvangen ziekengelden heeft zij in de jaarstukken verantwoord als een bijzondere bate.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het bepaalde in artikel 13a, lid 2, Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) in dezen van toepassing is en dat belanghebbende op het tijdstip waarop aan haar de ziekengelden ten behoeve van D werden uitbetaald loonheffing had dienen in te houden en vervolgens af te dragen.

3.3.1. Het Hof heeft daartoe in onderdeel 4.10 van zijn uitspraak verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2005, nr. 39541, BNB 2005/272, waarin is geoordeeld, kort gezegd, dat het bepaalde in artikel 13a, lid 2, Wet LB 1964 niet ziet op overeenkomsten tussen inhoudingsplichtigen en 'gewone' werknemers, maar op overeenkomsten met werknemers die in feite zelf kunnen bepalen wanneer zij hun salaris genieten. Vervolgens heeft het Hof in onderdeel 4.11 van zijn uitspraak geoordeeld dat D geen 'gewone' werknemer is. Tegen laatstvermeld oordeel richt zich middel I.

3.3.2. Voor zover het middel 's Hofs oordeel bestrijdt met het betoog dat belanghebbende aan iedere mogelijke werknemer die in dezelfde situatie zou verkeren, dezelfde eis zou hebben gesteld, kan het niet tot cassatie leiden, omdat het in zoverre berust op een feitelijke stelling waarvan uit de stukken van het geding niet blijkt dat zij reeds voor het Hof is aangevoerd en welke een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is.

3.3.3. Voor het overige klaagt het middel dat het Hof ten onrechte althans zonder deugdelijke motivering in aanmerking heeft genomen dat D (ook) financieel was betrokken bij de onderneming van belanghebbende. Het middel is in zoverre gegrond, nu uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding niet blijkt dat (is gesteld dat) D ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst nog een financieel belang had in belanghebbende.

3.4.1. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld (onderdeel 4.12 van zijn uitspraak) dat het in onderdeel 4.11 overwogene betekent dat het bepaalde in artikel 13a, lid 2, Wet LB 1964 van toepassing is.

3.4.2. Dit oordeel kan reeds daarom niet in stand blijven omdat het voortbouwt op een door middel I met vrucht bestreden oordeel.

3.4.3. Bovendien betoogt middel II terecht dat artikel 13a, lid 2, Wet LB 1964 niet mede ziet op gevallen waarin van het genieten van loon geheel is afgezien. Het artikellid geldt voor de situatie waarin "is overeengekomen dat loon (...) op een ongebruikelijk tijdstip zal worden genoten". Overeenkomsten tot een uitgestelde en een vervroegde betaling van loon worden erdoor bestreken (vgl. HR 20 september 2000, nr. 35092, BNB 2001/81). Op situaties waarin is overeengekomen dat een mogelijk loonbestanddeel niet zal worden genoten, is de bepaling naar haar strekking en bewoordingen echter niet van toepassing. Nu het Hof niet heeft vastgesteld in welke zin de onderhavige arbeidsovereenkomst moet worden uitgelegd, berust zijn oordeel op een onjuiste rechtsopvatting, dan wel behoefde het nadere motivering dan gegeven. Middel II slaagt derhalve.

3.5. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 414, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C.J.J. van Maanen, J.W.M. Tijnagel en M.W.C. Feteris in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2008.