Home

Hoge Raad, 19-12-2008, BG7294, 44041

Hoge Raad, 19-12-2008, BG7294, 44041

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 december 2008
Datum publicatie
19 december 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BG7294
Formele relaties
Zaaknummer
44041

Inhoudsindicatie

Juridische kwalificatie van een overeenkomst. Verhoging; Hof treedt buiten rechtsstrijd door (voorwaardelijk) opzet aan te nemen. Proceskostenvergoeding. Besluit proceskosten bestuursrecht; uitleg regeling voor samenhangende zaken.

Uitspraak

Nr. 44.041

19 december 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X1 te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 30 maart 2007, nr. 937/04, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en het te dier zake genomen kwijtscheldingsbesluit.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging de Inspecteur 25 percent heeft kwijtgescholden. Bij uitspraak op bezwaar is de navorderingsaanslag gehandhaafd en is de verhoging kwijtgescholden tot op 10 percent.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd voor wat betreft het kwijtscheldingsbesluit en vernietigd voor wat betreft de navorderingsaanslag en de navorderingsaanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft in 1995 door tussenkomst van B een bedrag van ƒ 25.000 ter beschikking gesteld aan de Stichting D (hierna: de Stichting).

3.1.2. De ter zake geldende voorwaarden zijn vervat in de overeenkomst die B in 1995 als gevolmachtigde van onder meer belanghebbende met de Stichting heeft gesloten. In de overeenkomst is onder meer vermeld dat gelden aan de Stichting ter leen zijn verstrekt en dat een rentevergoeding is overeengekomen.

3.1.3. Ingevolge die overeenkomst heeft belanghebbende in 1996 van de Stichting een bedrag ontvangen van ƒ 59.231.

3.1.4. Belanghebbende heeft bij zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1996 niet vermeld dat hij in 1995 een bedrag aan de Stichting ter beschikking had gesteld en dat hij in verband daarmee in 1996 een bedrag van de Stichting had ontvangen.

3.1.5. De Inspecteur heeft aan belanghebbende over 1996 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ter zake van het door belanghebbende met zijn transactie met de Stichting behaalde voordeel van ƒ 59.231 min ƒ 25.000 is ƒ 34.231. Dat voordeel is door de Inspecteur primair aangemerkt als inkomsten uit arbeid en subsidiair als inkomsten uit vermogen.

3.1.6. De Inspecteur heeft aan belanghebbende ter zake van het niet-aangeven van dat voordeel een verhoging opgelegd, omdat het volgens de Inspecteur aan grove schuld van belanghebbende was te wijten dat over dat bedrag aanvankelijk geen belasting was geheven. De verhoging van 100 percent van de verschuldigde belasting die aanvankelijk tot op 25 percent was kwijtgescholden, is bij uitspraak op bezwaar in verband met de tijd die was gemoeid met de afdoening van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit, verder kwijtgescholden tot op 10 percent van de verschuldigde belasting.

3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende is gebonden aan de vorm van de door B met de Stichting gesloten overeenkomst (een geldlening) en de voorwaarden (waaronder een rentebeding) waaronder die overeenkomst is gesloten. Het zich niet actief met de genoemde vorm en voorwaarden bemoeien, maar deze aspecten overlaten aan anderen, betekent volgens het Hof niet dat belanghebbende achteraf met succes een andersoortige overeenkomst kan stellen.

3.2.2. Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte middel dient te worden vooropgesteld dat de juridische kwalificatie van een overeenkomst wordt bepaald door de inhoud van die overeenkomst en niet door de naam die partijen aan de overeenkomst hebben gegeven. Belanghebbende heeft voor het Hof aangevoerd dat de onder 3.1.2 bedoelde overeenkomst in werkelijkheid geen overeenkomst van geldlening belichaamt. Indien 's Hofs onder 3.2.1 weergegeven oordeel aldus moet worden verstaan dat deze stelling niet ter zake doet omdat de door partijen gebezigde benaming bepalend is voor het karakter van hun overeenkomst, is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, heeft het nagelaten het zojuist weergegeven standpunt van belanghebbende kenbaar in de beoordeling te betrekken en is zijn uitspraak onvoldoende gemotiveerd. Middel 1 slaagt derhalve.

3.3. Middel 2 slaagt eveneens. Het Hof heeft in onderdeel 4.6 van zijn uitspraak overwogen dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Door aldus te overwegen is het Hof buiten de rechtsstrijd getreden, heeft het geen oordeel gegeven over de door de Inspecteur in zijn uitspraak gegeven kwalificatie dat in ieder geval sprake was van grove schuld en heeft het zijn oordeel over de kwijtschelding van de verhoging gebaseerd op een ernstiger verwijtbaarheid van de gedraging van belanghebbende dan de Inspecteur had gesteld (vgl. HR 11 april 2003, nr. 36822, BNB 2003/264).

3.4. Uit het voorgaande volgt dat de middelen 3 en 4 geen behandeling behoeven.

3.5. Het Hof heeft met betrekking tot de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM - ambtshalve - overwogen dat sinds de aankondiging van de verhoging tot aan 's Hofs uitspraak bijna zes jaren zijn verstreken en het heeft geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn met bijna vier jaar, waarvan ook enige tijd aan belanghebbende moet worden toegerekend, er niet toe kan leiden dat de verhoging nog verder moet worden kwijtgescholden nu de Inspecteur in verband met overschrijding van de redelijke termijn de verhoging, die bij het opleggen van de aanslag reeds was kwijtgescholden tot op 25 percent, nader heeft kwijtgescholden tot op 10 percent. In aanmerking genomen dat dit neerkomt op een vermindering met 60 percent van de omvang van de aanvankelijke sanctie, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Middel 5 faalt derhalve.

3.6. Middel 6 keert zich tegen de beslissing van het Hof om het bedrag van de proceskosten waarin de Inspecteur wordt veroordeeld, te stellen op de helft van het bedrag dat volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor vergoeding in aanmerking komt. Bij de beoordeling van dit middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Artikel 3, lid 1, van het Besluit bepaalt dat samenhangende zaken voor de toepassing van artikel 2, lid 1, onder a, van het Besluit worden beschouwd als één zaak. Laatstgenoemd artikelonderdeel betreft de vaststelling van kosten in een zaak. Dit samenstel van bepalingen brengt mee dat de regeling van samenhangende zaken slechts toepassing kan vinden indien sprake is van meerdere zaken waarbij in elk van die zaken een vaststelling van kosten dient plaats te vinden. Het Hof heeft dit miskend, zodat het middel in zoverre doel treft. Indien na verwijzing alsnog zou worden voldaan aan de zojuist bedoelde voorwaarde, dient het verwijzingshof opnieuw te onderzoeken of de regeling voor samenhangende zaken dient te worden toegepast.

3.7. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 106, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen, C. Schaap, J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2008.