Home

Hoge Raad, 13-03-2009, AZ7994, 42350

Hoge Raad, 13-03-2009, AZ7994, 42350

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 maart 2009
Datum publicatie
13 maart 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:AZ7994
Formele relaties
Zaaknummer
42350

Inhoudsindicatie

Vaststelling bevoegdheid tot invordering van omzetbelasting ter zake van onttrekking goederen in Nederland (tijdens grensoverschrijdend douanevervoer), art. 7, lid 3, Zesde Richtlijn; art. 18 Wet op de omzetbelasting 1968; art. 450ter Uitvoeringsverordening CDW.

Uitspraak

Nr. 42.350

13 maart 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V.B.A. te Z, België (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 mei 2005, nr. 03/03243 DK, betreffende een uitnodiging tot betaling van omzetbelasting.

1. Het geding in feitelijke instantie

Belanghebbende is door de Inspecteur bij aanslagbiljet van 8 oktober 2002 uitgenodigd tot betaling van omzetbelasting, welke uitnodiging, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd, en het bedrag van de uitnodiging tot betaling verder verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Op 20 december 2006 heeft de Advocaat-Generaal W. de Wit geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Op 10 juli 2001 heeft belanghebbende bij de douane te R, België, aangifte gedaan tot plaatsing van '20 bags of cobalt cathodique (coca)' (hierna: de goederen) onder de regeling extern communautair douanevervoer. De goederen, geladen in een container, zijn per vrachtauto door B(hierna: B) naar Nederland vervoerd. Nog diezelfde dag om 19.00 uur heeft de chauffeur de vrachtauto op de a-straat in de Rotterdamse haven geparkeerd en daar achtergelaten. Toen de chauffeur de volgende dag terugkeerde, was de vrachtauto verdwenen. B heeft bij de Politie Rotterdam-Rijnmond van de diefstal aangifte gedaan.

3.1.2. Bij brief van 20 december 2001 heeft de Belgische douane belanghebbende meegedeeld niet te beschikken over het bewijs van de beëindiging van de regeling extern communautair douanevervoer. Bij dezelfde brief stelde de Belgische douane belanghebbende in de gelegenheid het bewijs van de regelmatige beëindiging van het douanevervoer te leveren. Belanghebbende heeft bij brief van 4 februari 2002 geantwoord dat de goederen in Nederland waren gestolen.

3.1.3. Op of omstreeks 14 mei 2002 hebben de douaneautoriteiten van het kantoor van vertrek te R (hierna: de Belgische douane) - onder verwijzing naar artikel 366 van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: de UCDW) - aan de Nederlandse douane een 'Verzoek tot nasporing' gezonden. Vervolgens heeft het Belgische Ministerie van Financiën belanghebbende bij brief van 22 juli 2002 meegedeeld dat de nasporingsprocedure niet ertoe heeft geleid dat de regeling extern douanevervoer als gezuiverd kon worden aangemerkt en dat evenmin kon worden vastgesteld waar de douaneschuld was ontstaan. Dit bracht mee - aldus het Belgische Ministerie van Financiën - dat op grond van artikel 215, lid 1, derde gedachtestreepje, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) de douaneschuld geacht moest worden in België te zijn ontstaan. In dezelfde brief is van belanghebbende een bedrag aan omzetbelasting gevorderd.

3.1.4. Met dagtekening 23 juli 2002 zond de Nederlandse douane aan de Belgische douane een brief waarin is vermeld dat de goederen in S zijn ontvreemd en dat de Nederlandse douane een invorderingsprocedure zou starten. Op 8 oktober 2002 is de onderhavige uitnodiging tot betaling aan belanghebbende gezonden. Bij brief van 7 november 2002 heeft het Belgische Ministerie van Financiën belanghebbende medegedeeld dat zijn vordering van 22 juli 2002 kwam te vervallen.

3.2. Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vraag of ter zake van de onttrekking in Nederland aan het douanetoezicht de Nederlandse douane gerechtigd was de onderwerpelijke uitnodiging tot betaling van omzetbelasting uit te reiken, nu volgens belanghebbende voorafgaande aan die heffing de Belgische douane in verband met die onttrekking reeds van belanghebbende betaling van omzetbelasting had gevorderd en de Belgische en de Nederlandse douaneautoriteiten elkaar niet met inachtneming van het gestelde in artikel 450ter van de UCDW hebben geïnformeerd met het oog op de overdracht van de bevoegdheid tot invordering. Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat artikel 450ter van de UCDW op juiste wijze is toegepast en dat de Nederlandse douane bevoegd was van belanghebbende omzetbelasting te heffen.

Het eerste middel verzet zich tegen deze oordelen en betoogt dat de invorderingsprocedure niet geacht kan worden aan de Nederlandse douaneautoriteiten te zijn overgedragen.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de onderhavige goederen in Nederland aan het douanetoezicht zijn onttrokken en dat belanghebbende wegens dit feit op grond van artikel 18, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 omzetbelasting verschuldigd is geworden ter zake van invoer van die goederen. Uitgaande van dit - in cassatie niet bestreden - oordeel was Nederland bevoegd om de voldoening van deze omzetbelasting te vorderen. Anders dan het eerste middel kennelijk wil betogen, doet het bepaalde in artikel 450ter van de UCDW hieraan niet af. Dat artikel bevat immers geen voorschrift dat enige beperking stelt aan de bevoegdheid tot heffen en invorderen van omzetbelasting van de autoriteit van de lidstaat op welks grondgebied een goed aan de regeling voor extern douanevervoer wordt onttrokken in de zin van artikel 7, lid 3, van de Zesde richtlijn. Het stond de Inspecteur mitsdien vrij de onderwerpelijke uitnodiging tot betaling vast te stellen, ook indien juist zou zijn hetgeen het middel betoogt, te weten dat de Belgische en de Nederlandse autoriteiten zich jegens elkaar niet of niet geheel hebben gehouden aan de voorschriften van artikel 450ter van de UCDW. Het eerste middel faalt derhalve.

3.4. Het tweede middel kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, E.N. Punt en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2009.