Hoge Raad, 29-05-2009, BB3475, 43602
Hoge Raad, 29-05-2009, BB3475, 43602
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 mei 2009
- Datum publicatie
- 29 mei 2009
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2009:BB3475
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BB3475
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ8214, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 43602
Inhoudsindicatie
Reikwijdte aftrekbeperking van artikel 3.17, lid 1, aanhef en letter c, Wet IB 2001. Bedrijfsruimte in de eigen woning. Artikel 3.20, lid 5, Wet IB 2001. Bestelauto door aard of inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt voor vervoer van goederen?
Uitspraak
nr. 43.602
29 mei 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Minister van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 augustus 2006, nr. 05/00487, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het jaar 2002 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. 05/00932) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde principale hoger beroep ongegrond verklaard, het incidentele hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de navorderingsaanslag verder verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Minister heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Op 17 juli 2007 heeft de Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende drijft sinds 1 januari 1996 tezamen met haar echtgenoot een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma, genaamd B v.o.f. (hierna: de vof). De vof heeft als doel het gezamenlijk en voor gemeenschappelijke rekening uitoefenen van een bloemenhandel. Op grond van de vennootschapsakte deelt belanghebbende voor 30 percent in de winst van de vof en haar echtgenoot voor 70 percent.
3.1.2. De vof maakte in het onderhavige jaar (2002) gebruik van een bedrijfsruimte die was verbonden aan de woning van belanghebbende en haar echtgenoot. Deze bedrijfsruimte behoorde tot het privévermogen van de vennoten. In verband met het gebruik van de bedrijfsruimte zijn (naast een gebruiksvergoeding) huisvestingskosten (bestaande uit energiekosten, heffingen, verzekeringen en onderhoudskosten) ten bedrage van € 2914 ten laste van de winst gebracht.
3.1.3. Tot het wagenpark van de vof behoorden in het onderhavige jaar een C (van 1 januari tot 20 november) en een D (vanaf 20 november), hierna: de bestelauto's, die de vennoten ook ter beschikking stonden voor privédoeleinden. In de bestuurderscabine van de bestelauto's was een tweede stoel voor een bijrijder aanwezig. In het goederencompartiment van de bestelauto's waren voor het vervoer van bloemen en planten stellages (vast) bevestigd.
3.2. Tussen partijen was voor het Hof in geschil (i) het antwoord op de vraag of het bepaalde in artikel 3.17, lid 1, aanhef en letter c, Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2002; hierna: de Wet) in de weg staat aan aftrek van de huisvestingskosten en (ii) of de bijtelling privégebruik auto als bedoeld in artikel 3.20 van de Wet van toepassing is op de tot het bedrijfsvermogen behorende bestelauto's.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de aftrekbeperking bedoeld in artikel 3.17, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet uitsluitend betrekking heeft op de kale huurlasten van de bedrijfsruimte en in het onderhavige geval niet aan de aftrek van de huisvestingskosten in de weg staat. Het eerste middel keert zich tegen dit oordeel met het betoog dat vorenbedoelde aftrekbeperking ziet op alle kosten en lasten die verband houden met tot het privévermogen behorende bezittingen, zodat in het onderhavige geval de huisvestingskosten niet in aftrek kunnen worden gebracht.
3.4. Artikel 3.17, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet bepaalt:
"1. Bij het bepalen van de winst komen, onverminderd de artikelen 3.14, 3.15 en 3.16, kosten en lasten die verband houden met de volgende posten, tot het bij die posten aangegeven gedeelte in aftrek:
(...)
c. tot het privé-vermogen van de belastingplichtige behorende bezittingen, andere dan personenauto's als bedoeld in onderdeel b: een gebruiksvergoeding van ten hoogste het voordeel uit sparen en beleggen dat ter zake van deze bezittingen in aanmerking wordt genomen, zonder daarbij rekening te houden met het heffingvrije vermogen bedoeld in artikel 5.5, dat kan worden toegerekend aan de periode van het gebruik van de bezitting in de onderneming.(...)."
Uit de wetsgeschiedenis, aangehaald in de onderdelen 3.6, 3.7, 3.8 en 3.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, blijkt dat artikel 3.17, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet, in de Wet inkomstenbelasting 2001 is opgenomen om evenwicht te bereiken tussen de aftrek van de fictieve gebruiksvergoeding bij de winst uit onderneming en de belastingheffing in box 3 vanwege het in gebruik geven van de bezitting aan de onderneming. Daartoe is in artikel 3.17 van de Wet bepaald dat "de fictieve gebruiksvergoeding ten hoogste in aanmerking wordt genomen voor het voordeel uit sparen en beleggen dat ter zake van de in de onderneming gebruikte bezittingen in aanmerking wordt genomen" (Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 6, blz. 5). In de ontstaansgeschiedenis van artikel 3.17, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de opvatting dat de wetgever naast het aldus bewerkstelligen van evenwicht tussen de aftrek in box 1 en de heffing in box 3 ter zake van de gebruiksvergoeding tevens heeft beoogd de aftrek uit te sluiten van andere kosten, zoals kosten van tot het privévermogen van de belastingplichtige behorende bezittingen die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen. Nu het eerste middel van een andere opvatting uitgaat, faalt het derhalve.
3.5. Ingevolge artikel 3.20, lid 5, van de Wet is de bijtelling privégebruik auto, als bedoeld in dat artikel, niet van toepassing op de bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen. Het Hof heeft geoordeeld dat de bestelauto's naar aard en inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt zijn voor het vervoer van goederen. Het Hof heeft bij zijn oordeel belang gehecht aan de inrichting en omvang van de bestelauto's; het gegeven dat er een tweede stoel in de bestuurderscabine aanwezig is, bestemd voor de bijrijder of hulp bij het laden en lossen van bloemen en planten, maakt volgens het Hof niet dat geen sprake meer is van een auto die (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen.
3.6. 's Hofs hiervoor in 3.5 weergegeven oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het tweede middel kan derhalve evenmin tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, E.N. Punt en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2009.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Minister van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 447.