Home

Hoge Raad, 16-10-2009, BD9214, 07/10070

Hoge Raad, 16-10-2009, BD9214, 07/10070

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 oktober 2009
Datum publicatie
16 oktober 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BD9214
Formele relaties
Zaaknummer
07/10070

Inhoudsindicatie

Douanerechten; artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW; certificaat van oorsprong voor boter ongeldig verklaard door de douaneautoriteiten in Estland vanwege het niet-bewaren van originele documenten door de exporteur; vergissing van de douaneautoriteiten in Estland? Bewijslast importeur dat de exporteur aan de douaneautoriteiten in Estland de voor het bepalen van de oorsprong van de goederen van belang zijnde feiten, juist heeft voorgesteld.

Uitspraak

Nr. 07/10070

16 oktober 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 juni 2007, nr. 04/00885 DK, betreffende uitnodigingen tot betaling van douanerechten.

1. Het geding in feitelijke instantie

Van belanghebbende zijn in de periode van 1 augustus 2000 tot en met 1 december 2000 bij op diverse aanslagbiljetten verenigde uitnodigingen tot betaling, 231 in totaal, douanerechten geheven. De uitnodigingen tot betaling zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 22 juli 2008 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende, douane-expediteur, heeft in de periode van 1 september 1997 tot en met 9 april 1998 aangiften voor het vrije verkeer gedaan voor 11 zendingen boter in opdracht van C B.V. (hierna: C), de importeur, telkens met de vermelding van Estland als land van oorsprong van de boter. Om de oorsprong Estland te bewijzen legde zij bij iedere aangifte een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 over. De certificaten waren door de douaneautoriteiten in Estland afgegeven op schriftelijke aanvraag van de in S (Estland) gevestigde onderneming D Ltd. (hierna: D), de exporteur van de boter. De boter is met toepassing van een verlaagd, preferentieel tarief in het vrije verkeer gebracht.

3.1.2. Bij D is in maart 2000 door een communautaire delegatie een onderzoek verricht naar de juistheid van de certificaten van oorsprong. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft de Estse douane op 13 juni 2000 aan de Europese Commissie bericht dat D de oorspronkelijke documenten die de oorsprong van de boter bevestigen niet heeft bewaard en dat op grond van de beschikbare gegevens de Estse oorsprong van de door D geëxporteerde boter niet kan worden bevestigd. Daarop zijn de certificaten van oorsprong door de Estse douaneautoriteiten ongeldig verklaard en ingetrokken. De Inspecteur heeft daarop van belanghebbende douanerechten geheven (in totaal € 557.713,31), berekend naar het verschil tussen het preferentiële tarief en het algemene tarief dat ten tijde van de invoer voor de boter van toepassing was.

3.2.1. Het Hof heeft met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 220, lid 2, aanhef en letter b, van het Communautair Douanewetboek (hierna: het CDW) onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 9 maart 2006, Beemsterboer Coldstore Services B.V., C-293/04, Douanerechtspraak 2007/56, geoordeeld dat de bewijslast met betrekking tot de oorsprong van de boter, op belanghebbende rust.

3.2.2 Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende diende te bewijzen dat de boter geheel en al is verkregen in Estland, als bedoeld in de artikelen 2, lid 2, en 5 van het Besluit nr. 1/97 van het gemengd Comité, associatie tussen de Europese Gemeenschappen enerzijds en de Republiek Estland anderzijds, van 6 maart 1997 tot wijziging van Protocol nr. 3 bij de Overeenkomst betreffende vrijhandel en met handel verband houdende zaken waarbij een associatie tot stand komt tussen de Europese Gemeenschap, de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal enerzijds en de Republiek Estland anderzijds (hierna: het Besluit). Naar 's Hofs oordeel betreft de reeks documenten waarmee belanghebbende heeft getracht aan te tonen dat aan de hiervoor vermelde criteria wordt voldaan, niet de oorsprong, terwijl bij die documenten bovendien belangrijke gegevens ontbreken. Dit een en ander brengt naar het oordeel van het Hof mee dat geconcludeerd moet worden dat belanghebbende niet heeft bewezen dat de door de douaneautoriteiten van Estland afgegeven onjuiste certificaten van oorsprong niettemin op een juiste weergave van de feiten door de exporteur berusten. Daarmee is, aldus nog steeds het Hof, de afgifte van de onjuiste certificaten door de douaneautoriteiten van Estland niet aan te merken als een vergissing in de zin van voormeld artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW.

3.3.1. Middel 1 verzet zich tegen de hiervoor in 3.2.2 vermelde oordelen met de klacht dat het Hof in zijn uitspraak van 21 december 2006, nr. 02/03725 DK, op grond van nagenoeg dezelfde feiten en omstandigheden als in de onderhavige zaak wel bewezen heeft geacht dat de boter de oorsprong Estland had, waardoor rechtsongelijkheid ontstaat met de zaak van belanghebbende.

Het middel faalt, aangezien de waardering van de bewijsmiddelen is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, en in cassatie het al dan niet aanwezig zijn van een grond tot vernietiging van de ter beoordeling staande uitspraak niet kan worden afgemeten aan een oordeel op het punt van de bewijswaardering dat het Hof in een andere zaak heeft gegeven.

3.3.2. Voor zover de middelen zich met motiveringsklachten voor het overige verzetten tegen de hiervoor in 3.2.2 vermelde oordelen falen zij eveneens daar deze oordelen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, ook niet in het licht van de door de middelen 2 en 3 aan de orde gestelde verklaring van de veterinaire autoriteiten te Estland van 18 december 2002, weergegeven in onderdeel 2.11.12 van 's Hofs uitspraak, welke verklaring immers geen toevoeging inhoudt ten opzichte van de veterinaire certificaten waarop die verklaring ziet en die door het Hof niet voldoende zijn geacht voor het van belanghebbende verlangde bewijs.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2009.