Home

Hoge Raad, 10-04-2009, BF3924, 08/00312

Hoge Raad, 10-04-2009, BF3924, 08/00312

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 april 2009
Datum publicatie
10 april 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BF3924
Formele relaties
Zaaknummer
08/00312

Inhoudsindicatie

Art. 6.27, lid 1, Wet IB 2001. Voor aftrek van scholingsuitgaven is geen inkomensverbetering vereist. Tijdstip van beoordeling of aan de vereisten voor aftrek wordt voldaan.

Uitspraak

Nr. 08/00312

10 april 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 13 december 2007, nr. 06/00390, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 16 september 2008 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van de middelen en ambtshalve

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende, geboren in 1955, was in 2001 werkzaam als directeur van een BV die zich bezighield met de verkoop van elektronica. Hij was in het onderhavige jaar voor 60 percent aandeelhouder van de moedermaatschappij van de BV; zijn toenmalige echtgenote hield de overige aandelen.

3.1.2. In 1996 is belanghebbende een opleiding tot beroepsvlieger begonnen. De opleiding betrof een deeltijdstudie waarvan de verwachte opleidingsduur zes à zeven jaar bedroeg. Belanghebbende heeft deze opleiding in 2001 voltooid en in 2002 twee aanvullende opleidingen gevolgd. In 2005 heeft belanghebbende de aandelen in de moedermaatschappij verkocht. In 2006 heeft belanghebbende een opleiding tot vlieginstructeur gevolgd en het desbetreffende diploma behaald. Sinds 1 augustus 2006 is hij voor bepaalde tijd in dienstbetrekking werkzaam als vlieginstructeur.

3.1.3. Belanghebbende heeft in 2001 kosten gemaakt in verband met zijn opleiding tot beroepsvlieger (hierna: de opleidingskosten). Bij zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 heeft hij de opleidingskosten als scholingsuitgaven in mindering gebracht op het inkomen uit werk en woning.

3.1.4. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de opleidingskosten niet in aftrek toegelaten.

3.2. Voor het Hof was in geschil of dit standpunt van de Inspecteur juist is. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord.

3.3. In de onderdelen 5.2 en 5.3 van 's Hofs uitspraak ligt het oordeel besloten dat voor aftrekbaarheid van de door belanghebbende gemaakte opleidingskosten (mede) is vereist dat in redelijkheid te verwachten viel dat hij als beroepsvlieger meer zou gaan verdienen dan hij verdiende in zijn bestaande dienstbetrekking.

3.4.1. De Hoge Raad oordeelt ambtshalve dat dit oordeel van het Hof onjuist is, op de navolgende gronden.

3.4.2. In artikel 6.27, lid 1, van de Wet IB 2001 is bepaald dat scholingsuitgaven zijn: uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning. De tekst van die bepaling biedt geen steun voor de opvatting dat voor de aftrek is vereist dat deze uitgaven moeten worden gedaan met het oog op een verbetering van de inkomenspositie van de belastingplichtige.

3.4.3. Uit de passages uit de wetsgeschiedenis, weergegeven in het tweede citaat dat is opgenomen in onderdeel 4.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal (hierna: de conclusie), blijkt dat met de aftrekpost voor scholingsuitgaven is beoogd een fiscaal vangnet te bieden voor uitgaven voor scholing waarvoor de belastingplichtige geen recht heeft op andere tegemoetkomingen, en dat deze aftrekpost deel uitmaakt van het stelsel van regelingen gericht op het stimuleren van scholing, waardoor het kabinetsbeleid inzake het bevorderen van "employability" in de belastingwetgeving wordt ondersteund. Een en ander wijst erop dat de wetgever heeft onderkend dat het uit maatschappelijk oogpunt gewenst is dat men zich - onder meer door scholing - wapent tegen de eventualiteit van terugval van werkgelegenheid in de branche waarin men werkzaam is.

3.4.4. In het licht daarvan kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend aan de opmerking in de memorie van toelichting (derde citaat in onderdeel 4.2 van de conclusie) dat '[h]et geobjectiveerde doel van het volgen van de opleiding of studie moet zijn hetzij het verbeteren van de financieel-economische positie van de belastingplichtige, hetzij ....'

3.4.5. Op grond van het voorgaande moeten de door belanghebbende gemaakte opleidingskosten worden aangemerkt als scholingsuitgaven in de zin van artikel 6.27, lid 1, van de Wet IB 2001 indien hij, ongeacht of hij inkomensverbetering nastreefde, het oogmerk had beroepsvlieger te worden, en in redelijkheid kon verwachten dat hij dit oogmerk na voltooiing van zijn opleiding zou kunnen verwezenlijken.

3.5. Of voldaan is aan de zojuist in 3.4.5 omschreven vereisten dient tijdens de duur van de studie of opleiding telkens naar de omstandigheden te worden beoordeeld. Voor zover het Hof ervan is uitgegaan dat die beoordeling uitsluitend dient plaats te vinden naar het tijdstip van aanvang van de studie of opleiding, slaagt derhalve het daartegen gerichte tweede middel.

3.6. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het eerste en derde middel behoeven geen behandeling.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 106, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen, C. Schaap, J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2009.