Hoge Raad, 10-07-2009, BG4156, 08/01578
Hoge Raad, 10-07-2009, BG4156, 08/01578
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 juli 2009
- Datum publicatie
- 10 juli 2009
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2009:BG4156
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG4156
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2008:BC6280, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 08/01578
Inhoudsindicatie
Art. 7, lid 2, Kostenwet invordering rijksbelastingen. Art. 11 en 12 Invorderingswet 1990.
Art. 1 Eerste Protocol EVRM. Kosten betekening dwangbevel. Verweer dat geen aanmaning is ontvangen kan relevant zijn. Uitsluiting van dit verweer is in strijd met het Eerste Protocol bij het EVRM.
Uitspraak
Nr. 08/01578
10 juli 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X Holding B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 3 maart 2007, nr. 06/00080, betreffende kosten van vervolging.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is ter zake van de betekening van een dwangbevel tot betaling van een haar opgelegde voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2003 door de Ontvanger een bedrag aan kosten in rekening gebracht, welk bedrag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 05/2812) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 15 oktober 2008 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Aan belanghebbende is een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 2003 opgelegd. Aangezien zij deze aanslag niet had betaald, is aan haar een dwangbevel betekend. Voor die betekening heeft de Ontvanger aan belanghebbende een bedrag van € 2333 aan kosten in rekening gebracht.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de kosten voor de betekening van het dwangbevel terecht en tot het juiste bedrag in rekening zijn gebracht.
3.3.1. Belanghebbende heeft onder meer gesteld dat zij geen schriftelijke aanmaning heeft ontvangen. Het Hof heeft geoordeeld dat deze stelling belanghebbende niet kan baten, omdat artikel 7, lid 2, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: de Kostenwet) belanghebbende belet op deze omstandigheid een beroep te doen.
3.3.2. Naar aanleiding van de daartegen gerichte klachten moet worden vooropgesteld dat op grond van de hier toepasselijke hoofdregel van artikel 12 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) een dwangbevel slechts kan worden uitgevaardigd indien de belastingschuldige is aangemaand en daarna in gebreke blijft.
3.3.3. Aanmaning van de belastingschuldige dient volgens artikel 11 IW 1990 in schriftelijke vorm plaats te vinden. Van een schriftelijke aanmaning is geen sprake indien het desbetreffende geschrift niet op het adres van de belastingschuldige is ontvangen of aangeboden, en hem ook niet anderszins heeft bereikt. Dit is slechts anders indien zulks het gevolg is van aan de belastingschuldige toe te rekenen omstandigheden (vgl. HR 15 december 2006, nr. 41882, BNB 2007/112).
3.3.4. Het bepaalde in artikel 7, lid 2, van de Kostenwet sluit echter uit dat de stelling van de belastingschuldige dat hij niet overeenkomstig de wet is aangemaand, bij de behandeling van zijn bezwaar of beroep inzake de in rekening gebrachte invorderingskosten in de beschouwingen wordt betrokken. Daarmee verhindert deze bepaling dat de rechtmatigheid van het besluit van de Ontvanger op deze grond kan worden betwist. Nu de berekening van invorderingskosten leidt tot een aantasting van het ongestoorde genot van eigendom, roept dit de vraag op of artikel 7, lid 2, van de Kostenwet verenigbaar is met artikel 1 van het Protocol bij het EVRM (hierna: het Protocol).
3.3.5. Het bepaalde in artikel 1 van het Protocol brengt mee dat iedere maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, vergezeld moet gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die maatregel (vgl. EHRM 24 november 2005, no. 49429/99, Capital Bank AD tegen Bulgarije, paragraaf 134).
3.3.6. Artikel 7, lid 2, van de Kostenwet verhindert een dergelijke betwisting, hoewel de daarin genoemde situatie dat de belastingschuldige de aanmaning niet heeft ontvangen juist een geval betreft waarin het betekenen van een dwangbevel en het daarvoor in rekening brengen van kosten, leidende tot een eigendomsontneming, niet past in het stelsel van de Invorderingswet 1990 en de daarbij aansluitende Kostenwet. De belastingschuldige behoort dan immers (nog) niet tot de categorie van wanbetalers waarvoor dit stelsel meebrengt dat zij via berekening van kosten van betekening in belangrijke mate dienen bij te dragen aan de invorderingkosten die de Belastingdienst in totaliteit maakt. De categorische uitsluiting van het genoemde verweer, zoals opgenomen in artikel 7, lid 2, van de Kostenwet, wordt niet gerechtvaardigd door de doelstelling daarvan, het uitsluiten van weinig serieuze verweren (zie Kamerstukken II 1988-1989, 21 135, nr. 3, blz. 18). Door die uitsluiting wordt immers ook het geval getroffen waarin het bedoelde verweer gegrond en daarmee per definitie serieus is. Daarbij dient verder te worden opgemerkt dat deze categorische uitsluiting evenmin kan worden gerechtvaardigd met het argument dat het geringe bedragen betreft. Bij kosten voor de betekening van een dwangbevel kan het immers om aanzienlijke bedragen gaan.
3.3.7. Uit het voorgaande volgt dat artikel 7, lid 2, van de Kostenwet wegens strijd met het Protocol buiten toepassing moet blijven, voor zover het gaat om belanghebbendes verweer dat zij de schriftelijke aanmaning niet heeft ontvangen.
3.3.8. De klacht die zich richt tegen het in 3.3.1 vermelde oordeel van het Hof, is daarom in zoverre gegrond.
3.3.9. Voor het overige falen de klachten. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4. Op grond van het hiervoor in 3.3.8 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen om, met inachtneming van onderdeel 3.3.3 van dit arrest, alsnog een onderzoek te doen naar belanghebbendes stelling dat zij de schriftelijke aanmaning niet heeft ontvangen. Bij dit onderzoek gelden de bewijsrechtelijke uitgangspunten die zijn geformuleerd in het arrest van de Hoge Raad van 15 december 2006, nr. 41882, BNB 2007/112.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 08/01581 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 433, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 644, derhalve € 322, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2009.