Hoge Raad, 20-03-2009, BG9917, 08/00399
Hoge Raad, 20-03-2009, BG9917, 08/00399
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 maart 2009
- Datum publicatie
- 20 maart 2009
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2009:BG9917
- Formele relaties
- Conclusie:
- Zaaknummer
- 08/00399
Inhoudsindicatie
Familierecht. Partneralimentatie na tweede huwelijk, verlenging van alimentatieduur; duur eerste huwelijk ingevolge art. 1:166 BW meetellen bij duur huwelijk als bedoeld in art. 1:157 lid 6 BW; uitleg echtscheidingsconvenant; hoger beroep, grievenstelsel, ontvankelijkheid incidenteel appel.
Uitspraak
20 maart 2009
Eerste Kamer
08/00399
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand en mr. F.M. Ruitenbeek-Bart.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 21 maart 2006 ter griffie van de rechtbank Arnhem ingediend verzoekschrift heeft de vrouw verzocht, kort gezegd, de termijn van de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw te verlengen met 8 jaar, 10 maanden en 12 dagen, dan wel met een zodanige termijn als de rechtbank in goede justitie zal menen te behoren, met bepaling dat deze termijn kan worden verlengd.
De man heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft, na een mondelinge behandeling van de zaak, bij beschikking van 27 november 2006, zoals hersteld bij beschikking van 13 december 2006, uitvoerbaar bij voorraad vastgesteld dat de bij beschikking van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 februari 2003 aan de man opgelegde alimentatieverplichting zal voortduren gedurende vijf jaar te rekenen vanaf 6 juni 2006, bepaald dat verlenging van deze termijn mogelijk is, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft, voor zover thans van belang, de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij eindbeschikking van 30 oktober 2007 heeft het hof, na een tussenbeschikking van 5 juni 2007, de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van de rechtbank Arnhem van 27 november 2006 zoals hersteld bij beschikking van 13 december 2006, de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw beschikkende, de termijn gedurende welke de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw tot een bijdrage van € 1.032,-- per maand voortduurt, verlengd met 5 jaar te rekenen vanaf 26 juni 2006 en bepaald dat deze termijn na ommekomst daarvan kan worden verlengd, vastgesteld dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw voor zover dit de bijdrage boven € 1.032,-- per maand betreft is geëindigd met ingang van 26 juni 2006, deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van 5 juni 2007 en 30 oktober 2007 van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen en incidenteel beroep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift, tevens houdende incidenteel cassatieberoep, zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het principaal beroep en tot vernietiging van in ieder geval de eindbeschikking van het hof.
De advocaat van de man heeft bij brief van 19 januari 2009 op de conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn op 19 februari 1982 met elkaar in het huwelijk getreden. Uit dat huwelijk is op [geboortedatum] 1983 een dochter geboren. Het huwelijk is in 1989 door echtscheiding ontbonden, maar partijen bleven met hun dochter als gezin samenwonen en financieel veranderde er niets; zo bleef de man voor het gezinsinkomen zorgdragen.
(ii) Partijen zijn op 16 maart 2000 opnieuw met elkaar in het huwelijk getreden.
(iii) Op verzoek van de man heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch bij beschikking van 28 juni 2002 bij verstek de echtscheiding uitgesproken. Van deze beschikking is de vrouw in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Dit hof heeft bij beschikking van 18 februari 2003 de beschikking van de rechtbank wat betreft de echtscheiding bekrachtigd en voorts bepaald dat de man aan de vrouw een onderhoudsbijdrage van € 2.268,90 per maand zal betalen.
(iv) Op 16 april 2003 hebben partijen een echtscheidingsconvenant gesloten. In de considerans daarvan is onder meer het volgende vermeld:
"De onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw is ingevolge de wettelijke bepaling in duur beperkt tot de duur van het huwelijk, zodat de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw na ommekomst van deze periode van rechtswege eindigt."
(v) De echtscheidingsbeschikking is op 6 mei 2003 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven, waardoor het tweede huwelijk tussen partijen ontbonden werd.
3.2.1 Bij dit geding inleidend verzoekschrift heeft de vrouw verlenging van de duur van de alimentatieverplichting van de man verzocht. Zij heeft zich daarbij echter primair op het standpunt gesteld dat ten gevolge van het tweede huwelijk tussen partijen alle gevolgen van het eerste huwelijk op grond van art. 1:166 BW zijn herleefd alsof geen echtscheiding heeft plaatsgehad, en dat daarom de alimentatieverplichting van de man op grond van art. 1:157 lid 4 BW pas twaalf jaar na afloop van het tweede huwelijk eindigt, zodat zij in haar verzoek niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Subsidiair heeft zij, ervan uitgaande dat de duur van de alimentatieverplichting van de man op grond van art. 1:157 lid 6 BW gelijk is aan de duur van het tweede huwelijk (te weten drie jaren, een maand en twintig dagen), verzocht de alimentatieverplichting van de man jegens haar op de voet van art. 1:157 lid 6, in verbinding met lid 5, te verlengen tot twaalf jaar na de datum van ontbinding van het tweede huwelijk.
De rechtbank heeft het primaire standpunt van de vrouw verworpen, en heeft bepaald dat de alimentatieverplichting van de man zal voortduren gedurende vijf jaar vanaf 6 juni 2006 (de datum waarop volgens de rechtbank de alimentatieverplichting ingevolge art. 1:157 lid 6 eindigde), met mogelijkheid van verlenging van deze termijn.
3.2.2 De man is in hoger beroep tegen de door de rechtbank bepaalde verlenging van de alimentatieduur opgekomen. De vrouw heeft bij verweerschrift verweer gevoerd en geen incidenteel appel ingesteld. Na een mondelinge behandeling van de zaak op 26 april 2007, heeft het hof in zijn tussenbeschikking van 5 juni 2007 overwogen dat de Hoge Raad inmiddels in een andere zaak bij beschikking van 4 mei 2007,
(NJ 2007, 405), heeft beslist dat ingevolge art. 1:166 BW de duur van een eerste huwelijk meetelt bij de bepaling van de duur van een huwelijk als bedoeld in art. 1:157 lid 6, en dat zulks in de onderhavige zaak zou meebrengen dat het huwelijk tussen partijen langer dan vijf jaar heeft geduurd zodat art. 1:157 lid 4 van toepassing zou zijn. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten over de eventuele gevolgen van deze beslissing van de Hoge Raad voor hun zaak.3.2.3 In haar akte na de tussenbeschikking heeft de vrouw met een beroep op voornoemde beschikking van de Hoge Raad alsnog incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank, en verzocht - met verwijzing naar haar primaire standpunt in eerste aanleg - dat het hof haar alsnog niet-ontvankelijk verklaart in haar inleidend verzoek. De man heeft in zijn antwoordakte verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel beroep.
3.2.4 In zijn eindbeschikking van 30 oktober 2007 heeft het hof als volgt overwogen.
Het incidenteel beroep van de vrouw is tardief. Zij had de gelegenheid uiterlijk in haar verweerschrift in hoger beroep tevens beroep in te stellen van de beslissing van de rechtbank voor zover dat de toepasselijkheid van art. 1:157 lid 4 op het onderhavige geval betrof. De vrouw heeft dat nagelaten en daarmee heeft zij berust in die beslissing. Nu de man er niet ondubbelzinnig mee instemt dat de vrouw alsnog een grief tegen deze beslissing aanvoert, is de rechtsstrijd beperkt tot het door de man aangevallen onderdeel van de bestreden beschikking. (rov. 2.5)
Met de in de considerans van het echtscheidingsconvenant voorkomende zin over de beperking van de duur van de alimentatieverplichting "tot de duur van het huwelijk" (zie hiervoor in 3.1 onder (iv)) wordt redelijkerwijs gedoeld op de duur van het tweede huwelijk. Deze bedoeling sluit aan op de wettelijke regeling in art. 1:157 lid 6, dat een speciale regeling geeft voor de alimentatieplicht na een kinderloos huwelijk dat niet langer duurt dan 5 jaar. Dit betekent dat het hof de man volgt in zijn stelling dat tussen partijen is overeengekomen dat de wettelijke duur van de alimentatie is beperkt tot de duur van het tweede huwelijk zoals bepaald in art. 1:157 lid 6. Deze termijn kan ingevolge art. 1:157 lid 5 worden verlengd door de rechter op verzoek van de alimentatiegerechtigde. Dat deze afspraak gelet op de recente jurisprudentie van de Hoge Raad van 4 mei 2007 in strijd is met het recht doet aan de overeenkomst, die de man terecht kenmerkt als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in art. 7:900 BW, niet af. De conclusie uit het voorgaande is dat de uitspraak van de Hoge Raad van 4 mei 2007 geen gevolg heeft voor de beslissing in deze zaak en dat de rechtbank terecht op het verlengingsverzoek van de vrouw art. 1:157 lid 6 van toepassing heeft geacht. (rov. 2.7)
Ingevolge art. 1:157 lid 6 eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege drie jaren, een maand en 20 dagen na 6 mei 2003, dus op 26 juni 2006, en niet zoals de rechtbank heeft overwogen op 6 juni 2006. (rov. 2.8)
De vrouw kan weliswaar geacht worden een inkomen te verwerven van circa € 1.340,-- bruto per maand, maar ook daarmee rekening houdend acht het hof een beëindiging van de alimentatie (die ingevolge wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2006 € 2.372,37 per maand bedraagt), gelet op de door het hof in rov. 2.9 vermelde feiten en omstandigheden, dermate ingrijpend dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden. Verlaging van de alimentatie tot € 1.032,-- bruto per maand kan in deze omstandigheden wel van de vrouw gevergd worden en in zoverre is de wettelijke beëindiging van de uitkering niet te ingrijpend. (rov. 2.9 - 2.12)
Op grond van het voorgaande acht het hof voorts verlenging van de termijn gedurende welke de onderhoudsverplichting van de man na 26 juni 2006 voortduurt redelijk. Rekening houdende met de in rov. 2.9 vermelde feiten en omstandigheden acht het hof de door de rechtbank vastgestelde, verlengbare termijn van vijf jaar redelijk. (de tweede rov. 2.12)
4. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Onderdeel B van het middel bevat de algemene klachten dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld (i) dat het incidenteel appel van de vrouw tardief is, (ii) dat partijen zijn overeengekomen dat de wettelijke duur van de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw is beperkt tot de duur van het tweede huwelijk, en (iii) dat deze overeenkomst als een vaststellingsovereenkomst moet worden aangemerkt. Deze algemene klachten worden in onderdeel C van het middel toegelicht en aangevuld met subklachten.
Beoordeling van klacht (i)
5.2.1 De vrouw betoogt dat het hof miskend heeft dat de aard van de onderhavige procedure, een alimentatiegeschil, meebrengt dat partijen tot in een zeer laat stadium in de procedure gerechtigd zijn om (principale of incidentele) grieven tegen de beschikking van de rechtbank aan te voeren, en dat daarvoor niet vereist is dat de wederpartij ondubbelzinnig instemt met aanvoering van de desbetreffende grieven.
5.2.2 Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld. Het primaire standpunt van de vrouw dat zij door middel van haar incidenteel appel alsnog ter beoordeling aan het hof wilde voorleggen, houdt in dat de alimentatieverplichting van de man ingevolge art. 1:157 lid 4 pas eindigt na verloop van een termijn van twaalf jaren na 6 mei 2003 en dat zij daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het door haar ingediende verlengingsverzoek, dat gebaseerd is op het uitgangspunt dat de alimentatieverplichting ingevolge art. 1:157 lid 6 reeds na verloop van ruim drie jaren eindigt en welk verzoek inhoudt dat die termijn door de rechter verlengd wordt tot twaalf jaren na 6 mei 2003. Nu de rechtbank dat primaire standpunt had verworpen en de vrouw niet niet-ontvankelijk had verklaard maar de alimentatieverplichting had verlengd met vijf jaren na afloop van de in art. 1:157 lid 6 bedoelde termijn, was de rechtsstrijd in hoger beroep als gevolg van de door de man tegen die verlenging gerichte grieven in beginsel beperkt tot de vraag of zijn alimentatieverplichting met (maximaal) vijf jaren na afloop van de in art. 1:157 lid 6 bedoelde termijn verlengd moest worden, en stond het door de rechtbank aanvaarde uitgangspunt dat die verplichting ingevolge art. 1:157 lid 6 in beginsel reeds zou eindigen na verloop van ruim drie jaren na 6 mei 2003, niet meer ter discussie. Indien de vrouw dat uitgangspunt in hoger beroep aan de orde wilde stellen door het voor haar gunstiger primaire standpunt, leidend tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar inleidend verzoek, ter beoordeling aan het hof voor te leggen, diende zij van haar kant beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechtbank.
De vrouw heeft evenwel noch binnen de appeltermijn zelfstandig hoger beroep ingesteld, noch op de voet van art. 358 lid 5 Rv. bij haar verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Dat bracht gelet op het zojuist overwogene mee dat haar primaire standpunt dat de alimentatieverplichting van de man ingevolge art. 1:157 lid 4 pas eindigt na verloop van twaalf jaren na 6 mei 2003, in beginsel buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep viel. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt immers de in beginsel strakke regel dat de rechter - behoudens ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij - geen acht mag slaan op grieven die pas worden aangevoerd na de door de wet daartoe aangewezen gelegenheid (in principaal beroep bij het appelrekest, en in incidenteel beroep bij het verweerschrift).
5.2.3 De klacht onder (i) stelt de vraag aan de orde of in het onderhavige geval op grond van de aard van de procedure een uitzondering moet worden aanvaard op de zojuist vermelde regel dat een incidenteel beroep moet worden ingesteld (uiterlijk) bij het verweerschrift in hoger beroep, en dat de rechter geen acht mag slaan op door de verweerder nadien aangevoerde (incidentele) grieven. Daaromtrent wordt als volgt overwogen.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad sedert zijn arrest van 26 april 1991, nr. 14215, NJ 1992, 407, geldt dat de aard van een geschil als het onderhavige - betreffende een uitkering tot levensonderhoud - vooral daardoor wordt bepaald dat rechterlijke uitspraken aangaande een dergelijke uitkering in beginsel vatbaar zijn voor wijziging - zelfs met terugwerkende kracht - op de in art. 1:401 BW vermelde gronden; dat beide partijen bij een dergelijk geschil daarom belang erbij hebben dat de vaststelling berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden zoals die zijn ten tijde van de uitspraak in hoogste ressort, en dat onverkort vasthouden aan voormelde regel daaraan in de weg kan staan; en dat de aard van dit geschil daarom wettigt een uitzondering op deze regel te aanvaarden en aan te nemen dat de appelrechter bij zijn beslissing aangaande een dergelijk geschil rekening mag houden met feiten waarop de appellant eerst na het formuleren van zijn grieven beroep doet, ook indien daarin niet anders dan een nieuwe grief kan worden gezien.
De in deze rechtspraak genoemde gronden om een uitzondering op voormelde regel te aanvaarden, gelden ook voor het hier aan de orde zijnde geval waarin de vrouw pas na de tussenbeschikking van het hof voor het eerst (incidentele) grieven tegen de beschikking van de rechtbank heeft aangevoerd. Hetgeen de vrouw in dat (aldus ingestelde) incidenteel appel betoogde, komt er immers op neer dat de beslissing van de rechtbank dat de alimentatieverplichting van de man ingevolge art. 1:157 lid 6 eindigde na verloop van ruim drie jaar na de ontbinding van het huwelijk, niet aan de wettelijke maatstaven beantwoordt doordat daarbij is uitgegaan van onjuiste gegevens als bedoeld in art. 1:401 lid 4, aangezien het huwelijk tussen partijen niet (zoals de rechtbank aannam) ruim drie jaren heeft geduurd maar - op grond van hetgeen de Hoge Raad in zijn beschikking van 4 mei 2007 heeft uiteengezet omtrent de werking van art. 1:166 in verbinding met art. 1:157 lid 6 - langer dan vijf jaren. De vrouw zou derhalve een rechterlijke uitspraak die op grond van dit onjuiste uitgangspunt een ingevolge art. 1:157 lid 6 beperkte duur van de alimentatieverplichting aanneemt (en die deze verplichting al dan niet op grond van art. 1:157 lid 5 verlengt), in een nieuwe procedure op grond van art. 1:401 lid 4 kunnen laten wijzigen of intrekken. Het is daarom in het belang van beide partijen dat het hof met dit betoog van de vrouw rekening houdt. Dat de vrouw bij haar verweerschrift geen incidenteel beroep had ingesteld, staat er dan ook gelet op de aard van de onderhavige procedure niet aan in de weg dat het hof op de pas na zijn tussenbeschikking aangevoerde incidentele grieven van de vrouw acht had moeten slaan. De klacht onder (i) is dan ook gegrond.
5.2.4 Voor zover het hof met zijn oordeel in rov. 2.5 dat de vrouw door na te laten bij haar verweerschrift incidenteel beroep in te stellen, heeft "berust" in de beslissing van de rechtbank, bedoelt dat de vrouw daarmee - nadat zij had kennisgenomen van het hoger beroep van de man - afstand heeft gedaan van haar bevoegdheid een rechtsmiddel tegen de beschikking van de rechtbank in te stellen, komt onderdeel C onder 14.8 daartegen terecht op. Het enkele feit dat de vrouw bij verweerschrift geen incidenteel beroep heeft ingesteld, is immers zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, onvoldoende voor het oordeel dat de vrouw een houding heeft aangenomen waaruit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt dat zij afstand wilde doen van haar bevoegdheid een rechtsmiddel aan te wenden tegen de beschikking van de rechtbank.
Beoordeling van de klachten (ii) en (iii)
5.3 Het oordeel van het hof in rov. 2.7 dat de passage in de considerans omtrent de duur van de alimentatieverplichting van de man (zie hiervoor in 3.1 onder (iv)) aldus moet worden uitgelegd, dat partijen zijn overeengekomen dat de wettelijke duur van de alimentatie is beperkt tot de duur van het tweede huwelijk, wordt door klacht (ii) terecht aangevochten. Zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, valt immers niet in te zien waarom partijen met deze passage in de considerans hebben bedoeld om in afwijking van de wettelijke regeling - die blijkens HR 4 mei 2007, nr. R05/058, NJ 2007, 405, in dit geval meebrengt dat de alimentatieverplichting van de man ingevolge art. 1:157 lid 4 pas na verloop van twaalf jaren na de ontbinding van het huwelijk eindigt - het rechtsgevolg in het leven te roepen dat die verplichting reeds na verloop van ruim drie jaren zou eindigen, en waarom deze passage in de considerans niet slechts een tussen partijen gedeelde (doch nadien onjuist gebleken) opvatting omtrent de wettelijke duur van de alimentatieverplichting weergeeft.
Reeds hierom treft ook klacht (iii), die opkomt tegen het oordeel in rov. 2.7 dat de passage in de considerans een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in art. 7:900 BW zou behelzen, doel. Daar komt nog bij dat het hof niet heeft vastgesteld dat ten tijde van het aangaan van het echtscheidingsconvenant tussen de man en de vrouw omtrent de wettelijke duur van de alimentatieverplichting onzekerheid of geschil bestond welke door het convenant moest worden beëindigd of voorkomen.
5.4 De overige klachten van onderdeel C behoeven geen behandeling. Hetzelfde geldt voor de klacht van onderdeel A.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
in het incidentele beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 30 oktober 2007;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 20 maart 2009.