Home

Hoge Raad, 25-09-2009, BH2580, 08/02382

Hoge Raad, 25-09-2009, BH2580, 08/02382

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 september 2009
Datum publicatie
25 september 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BH2580
Formele relaties
Zaaknummer
08/02382
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 3

Inhoudsindicatie

Artikel 3, lid 4, aanhef en letter b, Wet werk en bijstand. Gezamenlijke huishouding. Onderscheid ex-gehuwden/partners met kinderen enerzijds en ex-gehuwden/ex-samenwoners zonder kinderen anderzijds niet in strijd met artikel 26 IVBPR of artikel 14 EVRM jo. artikel 1, 1e Protocol EVRM of artikel 1, 12e Protocol EVRM.

Uitspraak

nr. 08/02382

25 september 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân te Bolsward (hierna: het Dagelijks bestuur) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 april 2008, nr. 07/4666 WWB, betreffende een ten aanzien van X te Z (hierna: belanghebbende) genomen besluit betreffende de toepassing van de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb).

1. Het geding in feitelijke instanties

Ten aanzien van belanghebbende is bij besluit van het Dagelijks Bestuur van 7 april 2006 de uitkering op grond van de Wwb met ingang van 1 november 2005 beëindigd.

Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft het Dagelijks Bestuur bij uitspraak het bezwaar gegrond verklaard, en - naar de Hoge Raad verstaat - het bestreden besluit herroepen en in plaats daarvan een nieuw besluit genomen.

De Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 06/1907) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van het Dagelijks Bestuur van 18 juli 2006 vernietigd. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Het Dagelijks Bestuur heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 29 januari 2009 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en vernietiging van de uitspraak van de Centrale Raad.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende was gehuwd met C. Uit deze relatie zijn drie kinderen geboren in 1963, 1967 en in 1971. In het jaar 1990 is het huwelijk door echtscheiding ontbonden.

3.1.2. Vanaf 8 maart 1990 ontving belanghebbende bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wwb.

3.1.3. Belanghebbende en C hadden in de onderhavige periode (1 november 2005 tot en met 7 april 2006) hun hoofdverblijf in de woning van belanghebbende. De drie (meerderjarige) kinderen woonden in die periode niet bij hun ouders.

3.2. Voor de Centrale Raad was in geschil of gelet op het bepaalde in artikel 3, lid 4, aanhef en letter b, Wwb (hierna: het artikelonderdeel) een gezamenlijke huishouding van belanghebbende en C moet worden aangenomen. De Centrale Raad heeft geoordeeld dat het artikelonderdeel in dit geval wegens strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) buiten toepassing moet worden gelaten. Een voldoende rechtvaardiging voor toepassing kan volgens de Centrale Raad in beginsel slechts aanwezig worden geacht tot de leeftijd waarop het (jongste) kind de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Tegen deze oordelen richten zich de klachten.

3.3. De Centrale Raad is er bij zijn oordeel kennelijk van uitgegaan dat het begrip "kind" in het artikelonderdeel grammaticaal dient te worden uitgelegd in die zin, dat de gezamenlijke huishouding wordt aangenomen ongeacht de leeftijd van het kind. Die uitleg, die ook door de Rechtbank is gebezigd, is juist (zie onderdeel 5.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).

3.4.1. De klachten roepen vervolgens de vraag op of het aldus uit te leggen artikelonderdeel leidt tot een met verdragsrecht strijdige ongelijke behandeling.

3.4.2. Bij de beantwoording van die vraag moet worden vooropgesteld dat artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM niet iedere ongelijke behandeling van ongelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij verdient opmerking dat op het gebied van de sociale zekerheid aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. EHRM 18 februari 2009, Andrejeva tegen Letland, no. 5507/00, paragraaf 89). Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is (vgl. EHRM 12 april 2006, Stec, nr. 65731/01, RSV 2007/44, paragraaf 52, en EHRM 4 november 2008, Carson e.a., no. 42184/05, paragrafen 73 en 80).

3.4.3. De Hoge Raad ziet in dit geval geen aanleiding om voor de toepassing van de overeenkomstige regeling in artikel 26 van het IVBPR een ander beoordelingskader te hanteren.

3.4.4. Bij toepassing van dit beoordelingskader op het in 3.2 vermelde artikelonderdeel, geldt als uitgangspunt dat dit onderdeel, voor zover hier van belang, een onderscheid schept tussen personen uit wier relatie een kind is geboren en personen bij wie deze omstandigheid zich niet voordoet. De wetgever heeft ervoor gekozen om bij belanghebbenden die hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, steeds een gezamenlijke huishouding aan te nemen indien uit hun relatie een kind is geboren. Blijkens de wetsgeschiedenis, aangehaald in de onderdelen 3.8, 3.10 en 3.13 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, is de achtergrond van deze regeling dat daardoor - aldus de regering - een effectieve bestrijding van leefvormfraude wordt bevorderd. De kennelijke en niet onbegrijpelijke gedachte daarbij is geweest, dat de kans op verbondenheid en daarmee op wederzijdse verzorging van belanghebbenden die in een gemeenschappelijke woning verblijven in zijn algemeenheid groter zal zijn indien uit hun relatie kinderen zijn geboren - ongeacht of zij voor die kinderen (nog) een verzorgingsplicht hebben - dan indien dit niet het geval is. Voor zover het artikelonderdeel een ongelijke behandeling van gelijke gevallen schept, kan gelet op die achtergrond niet worden gezegd dat de keuze van de wetgever van redelijke grond ontbloot is.

3.5. Van een verboden discriminatie is derhalve geen sprake. De klachten slagen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep,

en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2009.