Home

Hoge Raad, 20-02-2009, BH3290, 42803

Hoge Raad, 20-02-2009, BH3290, 42803

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 februari 2009
Datum publicatie
20 februari 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BH3290
Formele relaties
Zaaknummer
42803

Inhoudsindicatie

Artikel 8, lid 1, letter b en d, Wet IB 1964. Staking van een evenredig deel van een onderneming.

Uitspraak

Nr. 42.803

20 februari 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 november 2005, nr. P04/03498, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende oefende samen met drie anderen in het verband van een maatschap het beroep van advocaat uit. Belanghebbende en de drie andere maten waren ieder voor 25 percent gerechtigd in de maatschap.

3.1.2. De maatschap was gehuisvest in het pand a-straat 1 te Q. In april 1995 verwierven de vier maten, ieder voor 25 percent, de economische eigendom van a-straat 2 en 3 te Q voor een prijs van ƒ 1.750.000. Op het moment van de aankoop was het gekochte verhuurd aan een stichting waarvan bekend was dat zij het huurcontract na afloop daarvan op 30 november 1999 niet wilde voortzetten. De vier maten rekenden het gekochte tot hun ondernemingsvermogen.

3.1.3. Belanghebbende is per 31 maart 2000 uit de maatschap getreden en heeft daarbij zijn aandeel in de stille reserves in de panden van de maatschap gerealiseerd. Belanghebbende heeft zijn praktijk voor eigen rekening, maar onder de naam van de maatschap, voortgezet. Daartoe is belanghebbende met de overgebleven maten een overeenkomst van kostenmaatschap aangegaan. Die overeenkomst bepaalt onder meer dat de drie overgebleven maten verplicht zijn belanghebbende, tegen betaling van een deel van zijn omzet, huisvesting te verschaffen en secretariële en administratieve ondersteuning te verlenen voor het voeren van zijn praktijk overeenkomstig de wijze waarop deze heeft plaatsgevonden voor zijn uittreden.

3.2.1. Het Hof heeft belanghebbendes stelling dat sprake is van een gehele staking van zijn onderneming in 2000, in welk geval de stakingsvrijstelling van artikel 8, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) niet ƒ 20.000 maar ƒ 45.000 zou bedragen, verworpen omdat belanghebbende zijn advocatenpraktijk onder gewijzigde omstandigheden heeft voortgezet.

3.2.2. Voor zover de middelen 1 en 2 zich tegen dit oordeel richten, falen zij. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

3.3.1. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende in onmiddellijke samenhang met het uittreden uit de maatschap zodanige gelijksoortige activiteiten heeft geëntameerd dat zijn onderneming, economisch gezien, dezelfde is gebleven. Het Hof heeft aan dit oordeel de gevolgtrekking verbonden dat de stakingsvrijstelling toepassing mist. Op dezelfde grond heeft het Hof toepassing van het bijzondere tarief van artikel 57, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet afgewezen. Tegen dit oordeel en deze gevolgtrekkingen zijn de middelen 1 en 2 eveneens gericht.

3.3.2. Indien een ondernemer zijn onderneming in maatschapsverband uitoefent en hij zijn aandeel in het vermogen van de maatschap (gedeeltelijk) vervreemdt, is sprake van een overdracht door de ondernemer van (een gedeelte van) een onderneming. De daarbij behaalde voordelen zijn voordelen behaald met of bij het staken van een (gedeelte van een) onderneming, waarop de hiervoor in 3.3.1 genoemde stakingsfaciliteiten van toepassing zijn. Niet in geschil is dat belanghebbende zijn aandeel in het vermogen van de maatschap, waar hij op 31 maart 2000 is uitgetreden, heeft vervreemd. Derhalve is sprake van overdracht door belanghebbende van (een gedeelte van) zijn onderneming waarop de stakingsfaciliteiten van toepassing zijn. Dat belanghebbende aansluitend aan zijn uittreden uit de maatschap met dezelfde maten een kostenmaatschap is aangegaan waarbinnen hij zijn advocatenpraktijk is blijven uitoefenen, staat aan de overdracht van (een gedeelte van) zijn onderneming niet in de weg. 's Hofs andersluidende oordeel getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting. De middelen 1 en 2 behoeven voor het overige geen behandeling.

3.4. Middelen 3 en 4 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.5. Gelet op het hiervoor in 3.3.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 854.051, waarvan een bedrag van ƒ 738.759 belast naar het tarief van artikel 57, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 103, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 37, derhalve in totaal € 140,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

gelast de Inspecteur de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, vastgesteld op € 322 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te vergoeden, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2009.