Home

Hoge Raad, 20-02-2009, BH3339, 43285

Hoge Raad, 20-02-2009, BH3339, 43285

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 februari 2009
Datum publicatie
20 februari 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BH3339
Formele relaties
Zaaknummer
43285

Inhoudsindicatie

Artikel 8, lid 1, aanhef en letter b, Wet IB 1964. Landbouwvrijstelling. Bestemmingswijzigingswinst. Waarde in het economische verkeer bij de agrarische bestemming (WEVAB) glastuinbouw of akkerbouw?

Uitspraak

Nr. 43.285

20 februari 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de erfgenamen van A, gewoond hebbende te Z, (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 april 2006, nr. BK-04/03179, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Ten name van A (hierna: erflater) is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen vastgesteld, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Erflater, die op 4 januari 2000 is overleden, exploiteerde een akkerbouwbedrijf te Z.

3.1.2. Erflater heeft in 1982 enige percelen grond te Z (hierna: de grond), gekocht, welke hij daarvoor van zijn vader pachtte. De grond is gelegen in polder 'Q', waarop het in 1973 vastgestelde bestemmingsplan 'Landelijk Gebied' van toepassing was. Op basis van dit bestemmingsplan heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Z (hierna: het college) op 28 februari 1995 een bouwvergunning verstrekt voor het oprichten van een glastuinbouwbedrijf en het oprichten van een daarbij behorende dienstwoning.

3.1.3. Op 2 november 1998 hebben erflater en vier familieleden, hierna gezamenlijk te noemen

'A', met het college een zogenoemde intentieovereenkomst gesloten, luidende onder meer als volgt:

"overwegende, dat A eigenaar is van een perceel grond waarop krachtens een 5-tal aan derden verleende, en inmiddels onherroepelijk geworden, vergunningen de bouw van een vijftal kassen en een vijftal tuinderswoningen mogelijk is;

dat het college kassenbouw op bedoeld perceel ongewenst acht en in principe, onder nader te stellen voorwaarden, eraan wil meewerken dat de bestemming van het betreffende perceel in die zin wordt gewijzigd dat de bestemming "5 woningen van het type landhuis" mogelijk wordt gemaakt;

verklaren te zijn overeengekomen als volgt:

1. A draagt er als eigenaar van het betreffende perceel zorg voor dat van de bovenvermelde vergunningen voor de bouw van 5 kassen en 5 tuinders-woningen geen gebruik zal kunnen worden gemaakt:

2.a. Het college zal zich inspannen de bestemming van het perceel in dier voege te laten wijzigen dat de bouw van 5 landhuizen mogelijk wordt gemaakt:

(...).

3. Het is partijen bekend dat in de gemeente Z een exploitatieverordening van kracht is voor het in exploitatie nemen van gronden en dat zij bereid zijn voor de ontwikkeling en de realisering van het plan een exploitatie-overeenkomst aan te gaan."

3.1.4. In januari 1999 heeft erflater een deel van de grond (3.68.40 ha) verkocht aan C voor een koopprijs van ƒ 827.500. De akte van levering is opgemaakt op 11 februari 1999. In die akte is bepaald dat koper het perceel zal gebruiken als weiland respectievelijk bouwland. In de akte is voorts bepaald dat, indien de bestemming van het verkochte binnen tien jaar wordt gewijzigd in woningbouw, koper aan verkoper zal voldoen vijftig percent van de meeropbrengst van de grond.

3.2. Tussen partijen was voor het Hof in geschil of bij de bepaling van het voordeel dat op grond van artikel 8, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1999; hierna: de Wet) niet tot de winst behoort, moet worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer bij de agrarische bestemming glastuinbouw (ƒ 864.340) of van de waarde in het economische verkeer bij de agrarische bestemming akkerbouw (ƒ 445.000). Het Hof heeft met de Inspecteur geoordeeld dat in het onderhavige geval uitgegaan dient te worden van de waarde in het economische verkeer bij de agrarische bestemming akkerbouw. Het middel verzet zich tegen dit oordeel van het Hof.

3.3. Voor de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de grond bij voortgezette agrarische bestemming zijn beslissend de agrarische gebruiksmogelijkheden die de grond heeft onmiddellijk voorafgaand aan de bestemmingswijziging.

De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat, totdat erflater en de vier familieleden met het college overeenstemming bereikte over enerzijds het niet gebruik maken van de vergunningen voor de bouw van vijf kassen en vijf tuinderswoningen en anderzijds de vergunning voor de eigenaren van de grond voor de bouw van vijf landhuizen, de grond van erflater gebruikt kon worden als agrarische grond voor de glastuinbouw. Op grond van het hiervoor overwogene dient derhalve voor de bepaling van de waardeverandering die verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort zal worden aangewend buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf te worden uitgegaan van de waarde van de grond bij voortgezette aanwending als agrarische grond voor de glastuinbouw. Het middel slaagt mitsdien. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 7631,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 105, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2009.