Home

Hoge Raad, 10-07-2009, BH4069, 40763

Hoge Raad, 10-07-2009, BH4069, 40763

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 juli 2009
Datum publicatie
10 juli 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BH4069
Formele relaties
Zaaknummer
40763

Inhoudsindicatie

Art. 8 Wet Financiering Volksverzekeringen. Art. 39 EG. Verordening (EEG) nr. 1408/71. Grensarbeider; grondslag premie-inkomen.; negatief saldo Belgische eigen woning; vrij verkeer van werknemers.

Uitspraak

Nr. 40.763

10 juli 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, België (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 november 2003, nr. 99/01482, betreffende na te melden beschikking en aanslag.

1. Het geding in feitelijke instantie

Ten aanzien van belanghebbende is voor het jaar 1994 een beschikking gegeven als bedoeld in artikel 12 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, waarbij de Inspecteur heeft besloten geen aanslag premie volksverzekeringen aan belanghebbende op te leggen.

De Inspecteur heeft bij uitspraak het tegen de beschikking gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

De Inspecteur heeft nadien een aanslag premie volksverzekeringen opgelegd naar een premie-inkomen van ƒ 44.982.

Het Hof heeft de bestreden uitspraak vernietigd, belanghebbende ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar, de beschikking vernietigd en de aanslag gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 16 oktober 2008, Renneberg, C-527/06, BNB 2009/50. De Staatssecretaris heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 17 februari 2009 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende woonde in 1994 in België. Hij was dat gehele jaar in Nederland werkzaam in dienstbetrekking bij een in Nederland gevestigde (niet-overheids)werkgever en was toen grensarbeider als bedoeld in artikel 15, lid 3, van het belastingverdrag Nederland - België van 19 oktober 1970 (hierna: het Verdrag). Belanghebbendes woonstaat België was derhalve bij uitsluiting bevoegd zijn loon in de belastingheffing te betrekken. Ten aanzien van de premieheffing voor de volksverzekeringen gold voor hem de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 (hierna: de Verordening). De Verordening wees voor belanghebbende bij uitsluiting de wetgeving van zijn werkland Nederland aan als toepasselijke wetgeving. Op grond van deze wetgeving was hij het gehele jaar 1994 in Nederland verplicht verzekerd en daardoor premieplichtig voor de volksverzekeringen, aangezien hij in Nederland arbeid in dienstbetrekking verrichtte en ter zake daarvan aan de loonbelasting was onderworpen. Van ander positief inkomen dan het loon uit deze dienstbetrekking blijkt niet uit de stukken.

3.1.2. Belanghebbende betaalde in 1994 f 13.690 aan hypotheekrente ter zake van zijn in België gelegen eigen woning.

3.1.3. Belanghebbende heeft door middel van een T-biljet aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan. De Inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag afgeweken van de aangifte en heeft bij de bepaling van het premie-inkomen de hypotheekrente niet in aftrek toegestaan.

3.2. Voor het Hof was - voor zover in cassatie van belang - in geschil of de hypotheekrente voor belanghebbendes in België gelegen eigen woning in mindering kan worden gebracht bij de berekening van zijn premie-inkomen. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord.

3.3. Voor zover het beroep in cassatie zich richt tegen dat oordeel, heeft het volgende te gelden.

3.3.1. Vooropgesteld moet worden dat de lidstaten van de EG volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de EG weliswaar bevoegd blijven om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten, maar bij de uitoefening van deze bevoegdheid het gemeenschapsrecht moeten eerbiedigen, in het bijzonder het bepaalde in artikel 39 EG betreffende het vrije verkeer van werknemers.

3.3.2. Verder moet worden vooropgesteld dat belanghebbende binnen de werkingssfeer van artikel 39 EG valt, nu hij een gemeenschapsburger is die woont in een lidstaat (België), en in een andere lidstaat (Nederland) werkzaamheden in loondienst verricht.

3.3.3. Het verkeer van werknemers binnen de gemeenschap wordt minder aantrekkelijk gemaakt, en artikel 39 EG wordt als gevolg daarvan in beginsel geschonden, indien een gemeenschapsburger in de lidstaat waar hij zijn werkzaamheden in loondienst verricht aan een zwaardere heffing van belasting of sociale verzekeringspremies wordt onderworpen vanwege de omstandigheid dat hij zijn woonplaats heeft in een andere lidstaat.

3.3.4. Een dergelijke zwaardere heffing doet zich in het onderhavige geval voor. De Nederlandse wettelijke regeling, zoals beschreven in onderdeel 4.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, leidt er immers toe dat bij de berekening van belanghebbendes premie-inkomen geen rekening kan worden gehouden met de negatieve inkomsten uit zijn in België gelegen eigen woning, terwijl dat wel het geval is bij ingezetenen van Nederland die overigens in gelijke omstandigheden verkeren.

3.3.5. Een dergelijk uitsluitend op de woonplaats gebaseerd onderscheid kan slechts worden gerechtvaardigd indien het gebaseerd is op dwingende redenen van algemeen belang, geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen, en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dit doel te bereiken.

3.3.6. Een rechtvaardiging kan in dit geval niet worden gevonden in een objectief verschil in omstandigheden tussen ingezetenen en niet-ingezetenen. Met het oog op de heffing van sociale verzekeringspremies is de situatie van belanghebbende objectief vergelijkbaar met de situatie van een ingezetene van Nederland die dezelfde werkzaamheden in Nederland verricht. Immers, een persoon als belanghebbende is op grond van de Verordening uitsluitend onderworpen aan de sociale zekerheidswetgeving van zijn werkland Nederland, en als gevolg daarvan is hij verzekerd op dezelfde voet als een ingezetene die in Nederland in dienstbetrekking werkzaam is. Het Hof heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de door belanghebbende bestreden beperking van het premie-inkomen wordt gerechtvaardigd door de verdeling van de heffingsbevoegdheden in bilaterale verdragen ter voorkoming van dubbele belastingheffing. Dergelijke verdragen zien niet op verdeling van de bevoegdheid tot het heffen van sociale zekerheidspremies.

3.3.7. Ook overigens valt er voor het in 3.3.4 omschreven onderscheid naar woonplaats geen rechtvaardiging als bedoeld in

3.3.5 aan te wijzen. 3.3.8. Nu een toereikende rechtvaardiging daarvoor ontbreekt, moet worden vastgesteld dat het onderhavige onderscheid naar woonplaats in strijd is met het bepaalde in artikel 39 EG.

3.3.9. Om te bereiken dat geen inbreuk wordt gemaakt op het vrije verkeer van werknemers, moet bij de berekening van belanghebbendes premie-inkomen rekening worden gehouden met de negatieve inkomsten uit zijn eigen woning in België op dezelfde wijze als waarop dat gebeurt bij ingezetenen. Nu belanghebbendes eigen woning in België hem klaarblijkelijk anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, dient daarbij met het oog op een zo zuiver mogelijke vergelijking te worden uitgegaan van het huurwaardeforfait dat geldt voor een ingezetene wiens eigen woning hem op dezelfde wijze ter beschikking staat. Dat zal dan een eigen woning in Nederland zijn, en geen tweede woning in België.

3.4. Het voorgaande brengt mee dat het beroep in cassatie gegrond is voor zover de klachten een beroep doen op het vrije verkeer van werknemers. Voor het overige behoeven de klachten niet te worden behandeld.

3.5. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor de berekening van belanghebbendes premie-inkomen met inachtneming van hetgeen in 3.3.9 is overwogen. Daarbij verdient nog opmerking dat het onderhavige beroep, dat gericht was tegen het besluit van de Inspecteur om geen aanslag op te leggen, op grond van artikel 6:19, lid 1, in verbinding met artikel 6:18, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht geacht wordt mede te zijn gericht tegen de nadien door de Inspecteur alsnog opgelegde aanslag.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, doch alleen voor zover daarbij de aanslag is gehandhaafd,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 87, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2009.