Home

Hoge Raad, 26-06-2009, BH9287, 08/02546

Hoge Raad, 26-06-2009, BH9287, 08/02546

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 juni 2009
Datum publicatie
26 juni 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BH9287
Formele relaties
Zaaknummer
08/02546

Inhoudsindicatie

Procesrecht. Verzoekschriftprocedure; oproeping door griffier bij brief aan procureur; verschijning belanghebbende zonder verweerschrift. Familierecht; beëindiging van partneralimentatie op voet van art. 1:160 BW wegens samenleving vrouw met nieuwe partner. Hoger beroep, grenzen van de rechtsstrijd van partijen, devolutieve werking van het appel.

Uitspraak

26 juni 2009

Eerste Kamer

08/02546

EV/EE

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. H.J.W. Alt,

t e g e n

[De man],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. E.C.M. Hurkens.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 23 juli 2007 ter griffie van de rechtbank Haarlem ingediend verzoekschrift heeft de man zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, te bepalen dat op grond van art. 1:160 BW zijn verplichting tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw is geëindigd per 1 juni 2006 en dat de nadien door hem betaalde uitkeringen als onverschuldigd aan hem door de vrouw wordt terugbetaald.

De vrouw heeft het verzoek bestreden.

De rechtbank heeft bij beschikking van 12 juni 2007 het verzoek van de man afgewezen.

Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft in hoger beroep geen verweer gevoerd.

Bij beschikking van 13 maart 2008 heeft het hof de beschikking waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de onderhoudsverplichting van de man ten opzichte van de vrouw beëindigd met ingang van 1 maart 2007 en bepaald dat voor zover de man na deze datum uitkeringen tot levensonderhoud aan de vrouw heeft gedaan, deze door de vrouw aan de man dienen te worden terugbetaald.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.

De advocaat van de man heeft bij brief van 10 april 2009 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Partijen zijn gewezen echtelieden. In deze procedure verzoekt de man beëindiging van zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw op de grond dat de vrouw met een andere man is gaan samenleven als waren zij gehuwd (art. 1:160 BW). De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, maar het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de onderhoudsverplichting van de man beëindigd met ingang van 1 maart 2007.

3.2.1 In hoger beroep heeft de vrouw geen verweerschrift ingediend en is zij niet verschenen bij de mondelinge behandeling. In verband met dit laatste overweegt het hof in rov. 1.4 van de bestreden beschikking dat de vrouw, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet is verschenen.

3.2.2 Daartegen keert zich onderdeel 1 van het middel waarin de vrouw klaagt dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijkerwijs heeft geoordeeld dat de vrouw behoorlijk is opgeroepen.

3.2.3 Bij de beoordeling van deze klacht kan op grond van de door beide partijen in cassatie overgelegde stukken worden uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden, zoals deze - met vermelding van de vindplaatsen - zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2:

(i) Op 20 juli 2007 is het beroepschrift van de man ingekomen ter griffie van het hof.

(ii) Bij brief van 25 juli 2007, verzonden aan het huisadres van de vrouw, heeft de griffier van het hof haar een afschrift van het beroepschrift toegezonden en haar in staat gesteld uiterlijk op 22 augustus 2007 een verweerschrift in te dienen. Tevens is haar verzocht verhinderdata op te geven met het oog op het bepalen van een zittingsdatum.

(iii) In reactie op dit schrijven heeft de vrouw bij brief van 20 augustus 2007 aan het hof doen weten dat zij zich op dat moment fysiek en mentaal niet in staat voelde om een rechtszaak te voeren en dat ook financiële redenen voor haar hieraan in de weg stonden. Zij verzocht het hof de behandeling van het hoger beroep voorlopig uit te stellen. Uit het procesdossier blijkt niet van enige reactie van het hof op dit uitstelverzoek.

(iv) Bij brief van 20 augustus 2007 heeft mr. Reinders Folmer zich gesteld als procureur voor de vrouw in de procedure in hoger beroep. Zij heeft de verhinderdata opgegeven van de vrouw en van mr. A.M.C van Bremen, die bij de rechtbank was opgetreden als procureur en advocaat van de vrouw. Namens de vrouw is geen verweerschrift in hoger beroep ingediend.

(v) De mondelinge behandeling in hoger beroep is aanvankelijk bepaald op 6 december 2007. Deze zittingsdatum is bij brieven van 9 oktober 2007 door de griffier van het hof meegedeeld aan de vrouw (op haar huisadres), aan haar procureur en aan haar advocaat.

(vi) Op 24 oktober 2007 is mr. Van Bremen akkoord gegaan met een (nader) uitstel van de mondelinge behandeling tot 17 januari 2008.

(vii) Bij brief van 6 november 2007 heeft de griffier aan mr. Reinders Folmer als procureur van de vrouw bericht dat de mondelinge behandeling nader is bepaald op 17 januari 2008 te 9.30 uur.

(viii) Bij brief van 12 november 2007 heeft mr. Reinders Folmer aan het hof bericht dat zij zich als procureur aan de zaak onttrekt, dat mr. Van Bremen niet langer optreedt als advocaat van de vrouw, en dat haar niet bekend is of de vrouw met een andere advocaat of procureur ter zitting zal verschijnen.

(ix) Volgens de brief van de griffier van 13 mei 2008 heeft de voorzitter van het hof op 16 januari 2008, één dag voor de geplande mondelinge behandeling, telefonisch contact opgenomen met mr. Van Bremen en heeft de laatstgenoemde desgevraagd medegedeeld dat de oproep voor de mondelinge behandeling was doorgestuurd aan de vrouw.

(x) De vrouw is niet verschenen tijdens de mondelinge behandeling op 17 januari 2008.

3.2.4 De vraag die de klachten van het onderdeel doen rijzen is, of de griffier voor het oproepen van de vrouw voor de mondelinge behandeling van 17 januari 2008 kon volstaan met de hiervoor in 3.2.3 (vii) vermelde brief van 6 november 2007 aan mr. Reinders Folmer. Die vraag moet bevestigend worden beantwoord op de volgende gronden.

3.2.5 Vooraf wordt opgemerkt dat de hierna genoemde bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in deze zaak van toepassing zijn in de versie die gold tot de inwerkingtreding op 1 september 2008 van de Wet afschaffing procuraat en invoering elektronisch berichtenverkeer, Stb. 2008, 100, waarbij in die bepalingen procureur is vervangen door advocaat. Hetgeen hierna ten aanzien van de procureur wordt overwogen geldt echter thans evenzeer voor de advocaat.

3.2.6 De indiening van een verweerschrift brengt mee dat de betrokken belanghebbende in de procedure is verschenen. De wetgever heeft onder dit verschijnen in de procedure verstaan dat de belanghebbende zich als zodanig "stelt" en daarmee partij wordt in de procedure en bij de daarin gegeven uitspraak (vgl. de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 26 855 dat heeft geleid tot de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 581, onder 6.4 en 6.6, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 17).

3.2.7 Ingevolge art. 271 Rv. geschiedt de oproeping van een in de procedure verschenen belanghebbende door de griffier bij gewone brief. Omdat ingevolge art. 282 lid 1 in verbinding met art. 278 lid 3 (oud) het kantoor van de procureur die het verweerschrift heeft ondertekend, geldt als gekozen woonplaats van de belanghebbende die het verweerschrift heeft ingediend, kan de griffier in dat geval volstaan met verzending van de oproeping naar dat kantoor.

3.2.8 In de onderhavige zaak heeft de vrouw, zoals gezegd, geen verweerschrift ingediend. Wel heeft mr. Reinders Folmer zich door middel van een aan het hof gerichte brief gesteld als procureur voor de vrouw in de procedure in hoger beroep. Aldus rijzen twee van elkaar te onderscheiden vragen, te weten:

(i) of de vrouw daarmee in de procedure is verschenen in de hiervoor in 3.2.6 vermelde zin en

(ii) of zij daarmee woonplaats heeft gekozen ten kantore van mr. Reinders Folmer.

3.2.9.1 In verzoekschriftprocedures waarin voor de partijen verplichte procesvertegenwoordiging geldt (hierna: procureurszaken), moeten zij zich bij het verrichten van formele proceshandelingen, zoals het indienen van verzoekschrift of verweerschrift, laten vertegenwoordigen door een procureur, en kunnen zij zich ook overigens laten vertegenwoordigen door een procureur, zoals blijkt uit art. 279 lid 3 dat in procureurszaken partijen die voor de mondelinge behandeling zijn opgeroepen, toestaat niet in persoon maar bij procureur ter terechtzitting te verschijnen. Aldus kunnen belanghebbenden, als zij geen verweerschrift hebben ingediend, door verschijning bij procureur ter terechtzitting tevens in de procedure verschijnen in de hiervoor in 3.2.6 vermelde zin.

3.2.9.2 In dit stelsel past het om aan te nemen dat in procureurszaken een belanghebbende de mogelijkheid heeft om, na ontvangst van het verzoekschrift, in de procedure te verschijnen doordat een procureur schriftelijk aan het gerecht meedeelt dat hij zich stelt voor de in die mededeling genoemde belanghebbende. Of die belanghebbende vervolgens een verweerschrift indient is in zoverre voor het in de procedure verschenen zijn niet meer van belang.

3.2.9.3 De hiervoor in 3.2.8 (i) geformuleerde vraag moet dus bevestigend worden beantwoord.

3.2.10 Dit brengt in het licht van de hiervoor in 3.2.7 vermelde, door de wet in procureurszaken aan partijen opgelegde woonplaatskeuze ten kantore van de procureur, mee dat ook indien de belanghebbende in de procedure bij procureur verschijnt door verschijning ter terechtzitting bij procureur of op de hiervoor in 3.2.9.2 aangegeven wijze, het kantoor van die procureur als gekozen woonplaats van die belanghebbende geldt. Daarom moet ook de hiervoor in 3.2.8 (ii) geformuleerde vraag bevestigend worden beantwoord.

3.2.11 Op grond hiervan mocht de griffier ermee volstaan de vrouw voor de mondelinge behandeling op te roepen bij gewone, aan het kantoor van haar procureur verzonden brief. Daaraan doet niet af dat mr. Reinders Folmer zich nadien als procureur van de vrouw aan de zaak heeft onttrokken omdat de toenmalige advocaat van de vrouw, mr. Van Bremen, zich als advocaat had teruggetrokken, en evenmin dat de vrouw stelt die brief niet te hebben ontvangen. Vast staat overigens dat mr. Van Bremen desgevraagd aan de voorzitter van het hof heeft meegedeeld dat zij de brief van de griffier aan de vrouw had doorgestuurd, zodat het hof van de juistheid van die mededeling heeft mogen uitgaan.

3.2.12 Op het voorgaande stuiten alle klachten van onderdeel 1 af.

3.3.1 De overige onderdelen van het middel bestrijden de beslissing van het hof dat de vrouw en haar vriend samenleven als waren zij gehuwd, als bedoeld in art. 1:160 BW. Het hof heeft bij de beoordeling of daarvan sprake is in dit geval blijkens rov. 4.2 het juiste criterium toegepast. Dat wordt dan ook terecht niet bestreden. De onderdelen richten hun pijlen op de gronden waarop het hof tot het oordeel komt dat sprake is van een affectieve relatie tussen de vrouw en haar vriend en dat zij sedert augustus 2006 samenwonen (rov. 4.3), dat de relatie duurzaam is (rov. 4.4), dat de vrouw en haar vriend een gezamenlijke huishouding voeren (rov. 4.5) en dat sprake is van wederzijdse verzorging (rov. 4.6).

3.3.2 De onderdelen falen want de bestreden oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, kunnen wegens hun sterke verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden onderzocht en zijn niet onbegrijpelijk. In het licht van het debat tussen partijen in eerste aanleg en hetgeen door de man in hoger beroep is gesteld voldoen zij aan de motiveringseisen die moeten worden gesteld aan een beslissing als de onderhavige.

3.3.3.1 Hierbij verdient in het bijzonder nog het volgende aantekening.

3.3.3.2 Het hof heeft noch de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep overschreden noch de devolutieve werking van het hoger beroep miskend. Het heeft kennelijk en begrijpelijk mede op grond van hetgeen de vrouw en de man in eerste aanleg hadden gesteld alsmede op grond van hetgeen de man in hoger beroep had gesteld en, doordat de vrouw in appel niet was verschenen, onweersproken was gebleven

(a) zich verenigd met de vaststellingen van de rechtbank en de daarvoor door de rechtbank gebezigde gronden met betrekking tot het bestaan van een affectieve relatie tussen de vrouw en haar vriend, hun samenwoning en het karakter daarvan en

(b) in afwijking van het oordeel van de rechtbank aangenomen dat de vrouw en haar vriend een gezamenlijke huishouding voeren en dat tussen hen sprake is van wederzijdse verzorging.

Bij een en ander heeft het hof kennelijk in aansluiting bij hetgeen van de kant van de man in hoger beroep is aangevoerd en bij gebreke van aanwijzingen van het tegendeel aangenomen dat deze situatie tussen de vrouw en haar vriend sedert de afloop van de eerste aanleg niet was gewijzigd en tevens op grond daarvan, anders dan de rechtbank, de duurzaamheid van de affectieve relatie en van de samenwoning aangenomen. Dit alles stond het hof vrij.

3.3.3.3 Art. 1:160 beëindigt slechts de verplichting tot verschaffing van levensonderhoud aan de gewezen echtgenoot, zodat, anders dan het middel betoogt, voor de vraag of aan de criteria van die bepaling is voldaan, niet terzake doet of de nieuwe partner bijdraagt in de verzorging en opvoeding van de kinderen van die - alimentatiegerechtigde - gewezen echtgenoot.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 26 juni 2009.