Home

Hoge Raad, 10-04-2009, BI0570, 42862

Hoge Raad, 10-04-2009, BI0570, 42862

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 april 2009
Datum publicatie
10 april 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BI0570
Zaaknummer
42862

Inhoudsindicatie

Wet WOZ, bewijslastverdeling, motiveringsgebrek.

Uitspraak

Nr. 42.862

10 april 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 november 2005, nr. 02/02846, betreffende een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken.

1. Het geding in feitelijke instantie

Bij beschikking is de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Z voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 vastgesteld op € 251.848.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Eijsden (hierna: de heffingsambtenaar) bij uitspraak de beschikking gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op het bezwaarschrift vernietigd en de waarde van de onroerende zaak op een lager bedrag vastgesteld. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eijsden (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.

Belanghebbende heeft na de conclusie van dupliek nog een stuk ingediend. Daartoe biedt de wet evenwel niet de mogelijkheid. De Hoge Raad slaat op dat stuk daarom geen acht.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Na de bouw van belanghebbendes woning in 1977 zijn in 1983 gebreken aan de woning (bouwfouten) vastgesteld door deskundigen. Volgens deskundigen bedroeg de waarde in 1983 ƒ 180.000, en zonder gebreken ƒ 240.000.

3.2. Het Hof heeft allereerst geoordeeld dat de heffingsambtenaar tegenover de gemotiveerde betwisting van belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in voldoende mate rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde gebreken. Het College heeft dit oordeel in cassatie niet bestreden.

3.3. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de waardedrukkende factor als gevolg van die gebreken een andere is dan belanghebbende stelt en heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat belanghebbende de door haar verdedigde waarde niet aannemelijk heeft gemaakt. De tegen dit oordeel gerichte klacht betoogt dat dit oordeel berust op een onjuiste opvatting omtrent de bewijslastverdeling. Deze klacht faalt. Indien de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of de belanghebbende de door haar verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt (vgl. HR 14 oktober 2005, nr. 40299, BNB 2005/378).

3.4. Het Hof heeft zijn oordeel dat belanghebbende de door haar verdedigde waarde niet aannemelijk heeft gemaakt, onder meer gemotiveerd met de overweging dat het niet aannemelijk acht dat belanghebbende een aantal van de gebreken sindsdien niet heeft verholpen. De tegen die overweging gerichte klacht betoogt dat het voortbestaan van alle gebreken vaststond, als door belanghebbende gesteld en door de heffingsambtenaar niet weersproken. Deze klacht slaagt. Dat de gebreken nog steeds bestonden is door belanghebbende voor het Hof gesteld in haar beroepschrift, haar conclusie van repliek en in haar pleitnota. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat de heffingsambtenaar deze stelling heeft weersproken. Weliswaar stelt het College in zijn verweerschrift in cassatie dat de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof de vraag heeft opgeworpen of inmiddels, na de bouw in 1977, niet enige gebreken en gebruiksbeperkingen zouden zijn verholpen, maar voor deze stelling is geen steun te vinden in de uitspraak van het Hof, noch in het proces-verbaal van de zitting, die voor de Hoge Raad de enige kenbronnen zijn van hetgeen ter zitting is voorgevallen.

3.5. 's Hofs oordeel dat belanghebbende de door haar verdedigde waarde niet aannemelijk heeft gemaakt berust derhalve op een onjuist uitgangspunt ten aanzien van de toestand van het te waarderen object. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling.

4. Proceskosten

Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de gemeente Eijsden aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 103, en

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eijsden in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de gemeente Eijsden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer C.J.J. van Maanen als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2009.