Home

Hoge Raad, 27-11-2009, BJ7929, 08/02570

Hoge Raad, 27-11-2009, BJ7929, 08/02570

Inhoudsindicatie

Artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht. Artikel 1, letter a, Besluit proceskosten bestuursrecht. Kosten voor beroepsprocedure?

Uitspraak

Nr. 08/02570

27 november 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Alkmaar van 25 april 2008, nr. 06/2138 WOZ, betreffende een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken.

1. Het geding in feitelijke instantie

Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Z voor het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 vastgesteld.

Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Bergen bij uitspraak de beschikking gehandhaafd.

De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar geheel in stand blijven. De Rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 3 juli 2009 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Zowel belanghebbende als het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. Uit onderdeel 23 van de uitspraak van de Rechtbank blijkt dat de gemachtigde A ter zitting is verschenen. Daarom had in zoverre een veroordeling in de proceskosten moeten worden uitgesproken. De huwelijksrelatie tussen belanghebbende en de gemachtigde staat daaraan niet in de weg (vgl. HR 4 oktober 1995, nr. 30628, LJN AA3107, BNB 1995/321). De klachten slagen in zoverre. Daarbij verdient opmerking dat er in cassatie van kan worden uitgegaan dat A beroepsmatig rechtsbijstand pleegt te verlenen als belastingconsulent, terwijl uit de uitspraak van de Rechtbank en de stukken van het geding niet blijkt dat de heffingsambtenaar voor de Rechtbank heeft aangevoerd dat A in deze zaak niet op zakelijke basis is opgetreden.

3.2. Voor het overige kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.3. De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

Op grond van de gedingstukken moet worden aangenomen dat de werkzaamheid van het door belanghebbende bij het instellen van het beroep in cassatie ingeschakelde advocatenkantoor uit niet meer heeft bestaan dan het verzenden van door belanghebbende zelf opgestelde stukken. In een zodanig geval is geen sprake van rechtsbijstand in de zin van artikel 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De Hoge Raad acht derhalve geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarbij een veroordeling in de proceskosten achterwege is gebleven,

veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Bergen in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 322, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

gelast dat de gemeente Bergen aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 107.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2009.