Home

Hoge Raad, 23-10-2009, BK0896, 43840

Hoge Raad, 23-10-2009, BK0896, 43840

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 oktober 2009
Datum publicatie
23 oktober 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BK0896
Zaaknummer
43840

Inhoudsindicatie

Art. 3 en 7 Kostenwet invordering rijksbelastingen. Kosten betekening dwangbevel geen boete ex art. 6 EVRM. Rechter kan proportionaliteit niet toetsen.

Uitspraak

Nr. 43 840

23 oktober 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, Polen (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 december 2006, nr. 98/05460, betreffende kosten van vervolging.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is ter zake van de betekening van een dwangbevel tot betaling van een haar opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 20 mei 1996 tot en met 31 december 1996 door de Ontvanger een bedrag aan kosten in rekening gebracht, welk bedrag, na daartegen ingediend administratief beroep, bij uitspraak van de Ontvanger is gehandhaafd.

Het Hof heeft de bestreden uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben de zaak doen toelichten, belanghebbende door mr. dr. G.J.M.E. de Bont, advocaat te Breda, de Staatssecretaris door mr. S.R. Markus, advocaat te 's-Gravenhage.

Belanghebbende heeft op de schriftelijke toelichting van de Staatssecretaris gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Met dagtekening 25 september 1997 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 20 mei 1996 tot en met 31 december 1996 opgelegd. Het verschuldigde bedrag aan belasting, verhoging en heffingsrente bedroeg ƒ 9.243.709. Deze aanslag werd direct en tot het volle bedrag invorderbaar verklaard op grond van artikel 10, lid 1, letter b, van de Invorderingswet 1990.

3.1.2. Eveneens met dagtekening 25 september 1997 heeft de belastingdeurwaarder een dwangbevel betekend en daarbij ƒ 15.000 aan kosten in rekening gebracht. Tegen de in rekening gebrachte kosten heeft belanghebbende op 15 oktober 1997 administratief beroep ingesteld. Na tussenkomst van het Ministerie van Financiën is de kostenbeschikking vernietigd op grond van het feit dat op het moment van betekening niet was voldaan aan het constitutieve vereiste van in gebreke zijn als bedoeld in artikel 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: de Kostenwet).

3.1.3. Met dagtekening 19 maart 1998 heeft de belastingdeurwaarder ter zake van de betekening van het onder 3.1.2 genoemde dwangbevel bij beschikking opnieuw ƒ 15.000 aan kosten in rekening gebracht. Het daartegen ingediende administratief beroep is bij uitspraak van 17 november 1998 door de Ontvanger afgewezen.

3.2. Voor het Hof was in geschil of de onder 3.1.3 bedoelde kosten terecht en tot het juiste bedrag in rekening zijn gebracht.

3.3. Het Hof heeft, kort samengevat, geoordeeld dat het bedrag van de in rekening gebrachte kosten in overeenstemming is met hetgeen de Kostenwet voorschrijft en dat die wet geen mogelijkheid biedt voor een daarvan afwijkende normering. Het Hof heeft verder geoordeeld dat direct noch indirect sprake is van enigerlei bedrag dat als boete als bedoeld in het EVRM zou kunnen worden aangemerkt. Tegen deze oordelen richt zich het middel.

3.4.1. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat tekst en strekking van artikel 3, lid 1, van de Kostenwet de rechter geen ruimte bieden om te beoordelen of de in rekening gebrachte kosten disproportioneel zijn (vgl. HR 7 juni 2000, nr. 34793, LJN AA6124, BNB 2000/374, onderdeel 5.2, slotzin). De Kostenwet spreekt weliswaar van het in rekening brengen van "kosten", maar hanteert daartoe forfaitaire bedragen die ook in rekening gebracht mogen worden voor zover zij in het concrete geval meer bedragen dan de werkelijke kosten die aan het verrichten van de desbetreffende invorderingswerkzaamheden verbonden zijn. Hoewel de Kostenwet erop is gericht dat de totale aan invordering van belastingschulden verbonden kosten gedekt worden, sluit zij niet uit dat de wetgever de tarieven zodanig vaststelt dat de (geraamde) opbrengsten van de in rekening gebrachte bedragen de totale (geraamde) kosten van invordering overtreffen.

3.4.2. Toetsing van de proportionaliteit van in rekening gebrachte invorderingskosten kan evenmin worden gebaseerd op artikel 6 EVRM. Het in rekening brengen van deze kosten is mede bedoeld om de kosten te dekken die de overheid moet maken voor de invordering van belastingschulden. Tevens is die maatregel bedoeld als prikkel voor belastingschuldigen om tot betaling over te gaan. In absolute zin en in vergelijking met de werkelijke kosten van de verrichte werkzaamheden kan het in rekening gebrachte bedrag zo hoog zijn, dat daarvan een preventieve en afschrikwekkende werking uitgaat jegens (potentiële) wanbetalers. Dit laatste aspect is echter niet zodanig overheersend dat de kostenberekening daardoor over het geheel genomen een strafkarakter krijgt in de zin van artikel 6 EVRM.

3.4.3. Het middel kan niet tot cassatie leiden.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2009.