Hoge Raad, 13-11-2009, BK3080, 08/04594
Hoge Raad, 13-11-2009, BK3080, 08/04594
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 november 2009
- Datum publicatie
- 13 november 2009
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2009:BK3080
- Zaaknummer
- 08/04594
Inhoudsindicatie
Artikel 16 AWR. Nieuw feit? Omvang onderzoeksplicht inspecteur in geval van gemaakte afspraak eerder jaar omtrent renteaftrek eigen woning.
Uitspraak
Nr. 08/04594
13 november 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 september 2008, nr. 05/00158, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven boetebeschikking.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is over het jaar 1999 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede een boete. De navorderingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, die uitspraken vernietigd, en de navorderingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. De aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 is voor belanghebbende ingediend door zijn toenmalige gemachtigde. Volgens de bij deze aangifte behorende specificaties werd onder het hoofd "aftrekpost eigen woning" aan rente en kosten van leningen afgetrokken een bedrag van ƒ 98.476. Tevens werd overige rente (persoonlijke verplichtingen) in aftrek gebracht. Naar aanleiding van (onder meer) deze aftrekposten ontstond een discussie tussen de gemachtigde en de Inspecteur omtrent de toedeling van de rente aan de eigen woning, aan een vakantiewoning en aan overige uitgaven. De gemachtigde heeft aan de Inspecteur een brief geschreven, gedagtekend 12 januari 2000, waarin eerstgenoemde een overzicht heeft gegeven van alle renteposten, gespecificeerd naar lening en bedrag, en waarbij hij aangeeft op welke punten hij het met de Inspecteur eens is en op welke punten niet. Deze brief bevat onder meer de volgende passage:
"Wij kunnen ons niet verenigen met het door u ingenomen standpunt om enkel de rente op de AMEV-hypotheek .311 te accepteren. (...). Van de lening ten bedrage van ƒ 200.000 bij de Rabobank is ƒ 50.000 besteed aan onderhoudskosten van de eigen woning. Voor het resterende bedrag van de lening alsmede voor de hypotheek à ƒ 200.000 bij de Rabobank en de lening à ƒ 465.000 bij de Rabobank gaan wij mee in uw standpunt dat deze leningen niet zijn aangegaan voor de eigen woning."
De gemachtigde is tot de volgende cijfermatige conclusie gekomen met betrekking tot het jaar 1997:
"Totaal aftrekbaar bedrag eigen woning: ƒ 35.385 + ƒ 3887 = ƒ 39.272. Derhalve is dus niet aftrekbaar ƒ 98.476 - ƒ 39.272 - ƒ 12.148 (pers. verpl.) = ƒ 47.056. (...)"
3.1.2. De Inspecteur heeft zich aan het in de hiervoor in 3.1.1 bedoelde brief ingenomen standpunt geconformeerd en de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 dienovereenkomstig opgelegd.
3.1.3. De aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1999 tot en met 2002 werden door een kantoorgenoot van de gemachtigde ingediend. In deze aangiften werd (wederom) een bedrag aan rente van de eigen woning in aftrek gebracht zonder rekening te houden met de bij de aanslagregeling over het jaar 1997 besproken correcties. Voor het onderhavige jaar was dat een bedrag aan rente van de eigen woning van ƒ 52.722. De aanslagen voor deze jaren werden telkens conform de aangiften opgelegd. Na ontdekking van deze fouten heeft de Inspecteur navorderingsaanslagen alsmede boetes opgelegd over het onderhavige jaar en de jaren 2000 en 2001.
3.2. Voor het Hof was - voor zover in cassatie van belang - in geschil of de Inspecteur over een nieuw feit beschikt dat navordering rechtvaardigt als bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), dat wil zeggen een feit dat hem ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag niet bekend was noch redelijkerwijs bekend kon zijn.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur op het moment van het opleggen van de primitieve aanslag reeds over het feit beschikte dat hij ten grondslag heeft gelegd aan de bestreden navorderingsaanslag. De Inspecteur kon, naar het oordeel van het Hof, aan de hand van de brief van de gemachtigde van 12 januari 2000 en de bijlagen bij de aangifte verifiëren of de aangifte op het punt van de geclaimde renteaftrek juist was. Het Hof is daarom van oordeel dat de Inspecteur heeft nagelaten met een normale zorgvuldigheid kennis te nemen van de inhoud van de aangifte, want indien hij dat wel zou hebben gedaan, had hij in redelijkheid aan de juistheid van het aangegeven bedrag aan rente van de eigen woning behoren te twijfelen.
Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof.
3.3. De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel slechts gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen (onder meer HR 11 april 2001, nr. 36088, LJN AB1005, BNB 2001/260, en HR 9 januari 2009, nr. 07/10292, LJN BG9068, BNB 2009/64).
3.4. In het licht van de vaststaande feiten, in het bijzonder de hiervoor in 3.1.1 en 3.1.2 vermelde afspraak voor het jaar 1997 in combinatie met de aanmerkelijke stijging van de in het onderhavige jaar in aftrek gebrachte rente van de eigen woning ten opzichte van de door de Inspecteur in 1997 geaccepteerde rente van de eigen woning, geeft het oordeel van het Hof dat de Inspecteur in redelijkheid aan de juistheid van het aangegeven bedrag aan rente van de eigen woning had behoren te twijfelen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Uitgaande van dat oordeel heeft het Hof terecht geoordeeld dat de Inspecteur in het onderhavige geval niet over een voor navordering vereist nieuw feit beschikt. Voor zover het middel van een andere opvatting uitgaat, kan het derhalve niet tot cassatie leiden
.
3.5. Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 08/04592 en 08/04593 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een derde van € 644, derhalve € 214,67, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, A.R. Leemreis, J.A.C.A. Overgaauw en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2009.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 447.