Home

Hoge Raad, 26-02-2010, BG1171, 43475

Hoge Raad, 26-02-2010, BG1171, 43475

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 februari 2010
Datum publicatie
26 februari 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BG1171
Formele relaties
Zaaknummer
43475

Inhoudsindicatie

Gelijkheidsbeginsel in verband met algehele kwijtschelding van het recht van schenking voor Prins Bernhard Cultuurfonds en Nederlandse Rode Kruis.

Uitspraak

Nr.43.475

26 februari 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van Stichting X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 juni 2006, nr. P04/01262, betreffende een aanslag in het recht van schenking.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is ter zake van een verkrijging in het jaar 2002 een aanslag in het recht van schenking opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van Inspecteur is gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Minister van Financiën (hierna: de Minister) heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 7 oktober 2008 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is opgericht in 1972. Blijkens haar statuten stelt zij zich ten doel:

"a. het bevorderen van de doeleinden van de wereldbeweging "X", opgericht onder het leidende licht van A van B, door C uit Q, te weten:

Het onderwijzen (in het bijzonder aan studerenden) van de theorie en beoefening van Transcendente Meditatie, om hen daardoor te leren hun bewuste geest te verruimen en hun geestelijke mogelijkheden en creatieve intelligentie te ontplooien met het doel hen in staat te stellen volledig gebruik te maken van hun geestelijke vermogens op alle gebieden van denken, spreken en handelen;

b. het uitoefenen van het bestuur over- en/of het verlenen van diensten aan- en/of het oprichten van- en/of het deelnemen in- en/of het samenwerken met- en/of het (doen) financieren van andere stichtingen en/of ondernemingen- met een in aandelen verdeeld kapitaal- van soortgelijke of aanverwante aard en voorts het instaan voor schulden van derden;

c. het bezwaren en verbinden van de stichting en haar bezittingen voor verplichtingen van stichtingen, vennootschappen en andere ondernemingen waarmee zij (in een groep) is verbonden;

d. het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande in de meest uitgebreide zin van het woord verband houdt."

3.1.2. Blijkens haar statuten tracht belanghebbende dit doel onder meer te bereiken door:

"a. het oprichten en instandhouden van centra en/of organisaties voor Transcendente Meditatie, waar de theorie en de techniek van Transcendente Meditatie onderwezen wordt;

b. het op zo ruim mogelijke schaal verspreiden van de theorie van Transcendente Meditatie door middel van alle daartoe geëigende middelen;

c. met behulp van alle andere wettige middelen, zolang deze met de geest van de stichting in overeenstemming zijn."

3.1.3. In 1990 is belanghebbende aangemerkt als een instelling als bedoeld in artikel 24, lid 4, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet).

3.1.4. In 2002 is aan belanghebbende een periodieke uitkering geschonken. Deze bestond uit vijf jaarlijkse lijfrentetermijnen van elk € 203.062.

3.1.5. Het Prins Bernard Cultuurfonds (hierna: PBF) en het Nederlandse Rode Kruis (hierna: NRK) genieten een doorlopende kwijtschelding van het recht van schenking op grond van - voor het NRK - het Besluit van 12 maart 1946, nr. 154, S. 13, en - voor het PBF - het Besluit van 19 februari 1947, nr. 80, S. 14 (bevestigd bij Besluit van 6 november 1963, S. 48).

3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende recht van schenking verschuldigd is ter zake van de onder 3.1.4 bedoelde schenking. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld geen recht van schenking verschuldigd te zijn. Het Hof heeft dit standpunt verworpen. Hiertegen richt zich het middel.

3.3. Het Hof heeft overwogen dat belanghebbende niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend de bevordering van kunst en wetenschap ten doel heeft en derhalve niet in aanmerking komt voor kwijtschelding van het recht van schenking op grond van artikel 67, lid 1, aanhef en onder 3°, van de Wet. Voor zover het middel is gericht tegen dit oordeel faalt het, nu 's Hofs oordeel is verweven met waarderingen van feitelijke aard en in cassatie slechts beperkt op juistheid kan worden getoetst. In het licht van de onder 3.1.1 en 3.1.2 weergegeven passages uit de statuten van belanghebbende is het ook niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.

3.4.1. Het middel keert zich voorts tegen 's Hofs verwerping van belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel in verband met de in 3.1.5 bedoelde doorlopende kwijtschelding van het recht van schenking.

3.4.2. Het Hof heeft dit beroep verworpen met het argument dat de Minister, door de desbetreffende (hierboven onder 3.1.5 bedoelde, HR) beschikkingen te nemen en deze ook in 2002 nog te handhaven, is gebleven binnen de hem voor een aantal specifiek in de wet omschreven gevallen verleende kwijtscheldingsbevoegdheid. Met betrekking tot het PBF heeft het Hof overwogen dat belanghebbende onvoldoende feiten heeft gesteld om aannemelijk te kunnen achten dat dit fonds in 2002 niet meer voldeed aan de vereisten voor kwijtschelding.

3.4.3. Belanghebbende heeft in haar beroepschrift (blz. 4 onderaan) en in haar pleitnota (blz. 3) voor het Hof betoogd dat het PBF in 2002 niet voldeed aan de vereisten voor algehele kwijtschelding en heeft dit betoog onderbouwd door overlegging van jaarverslagen van deze instelling. 's Hofs verwerping van dit betoog in onderdeel 5.3.1 van zijn uitspraak is kennelijk gegrond op het verweer van de Inspecteur ter mondelinge behandeling, dat aan diezelfde jaarverslagen is ontleend. Die verwerping berust op een aan het Hof voorbehouden waardering van bewijsmiddelen. Het middel faalt in zoverre.

3.4.4. Wat betreft het NRK heeft belanghebbende eenzelfde standpunt ingenomen. Het Hof heeft dit standpunt verworpen met als motivering dat thans artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een grondslag voor kwijtschelding biedt voor zover geen sprake is van schenkingen in verband met een bepaalde gebeurtenis waarvoor kwijtschelding kan worden verkregen in verband met artikel 67, aanhef en onder 4º, van de Wet. Het middel voert hiertegen evenwel terecht aan dat artikel 63 AWR, dat betrekking heeft op gevallen waar toepassing van de belastingwet zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard, niet kan dienen als wettelijke grondslag voor (stilzwijgende voortzetting van) een doorlopende kwijtschelding van schenkingsrecht.

3.4.5. De Minister heeft nog bepleit dat artikel 67, aanhef en onder 4º, van de Wet als grondslag voor kwijtschelding kan dienen omdat het accent bij het NRK nog steeds ligt op bijzondere gebeurtenissen. Belanghebbende heeft voor het Hof evenwel een onderbouwd betoog in andersluidende zin gehouden (brief van 9 mei 2005 aan het Hof) en de Inspecteur heeft in zoverre geen verweer gevoerd. In cassatie zal derhalve worden uitgegaan van de juistheid van dit betoog.

3.4.6. In zoverre slaagt het middel derhalve.

3.5. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

3.6.1. Na verwijzing dient te worden onderzocht of het NRK in het in geschil zijnde jaar voldeed aan de wettelijke vereisten voor kwijtschelding.

3.6.2. Indien dit niet het geval mocht blijken te zijn, vloeit daaruit nog niet zonder meer voort dat aan de doorlopende kwijtschelding die (ook) in het onderhavige jaar voor die schenkingen van kracht was een oogmerk van begunstiging ten grondslag ligt. Mogelijk is immers, dat de in 3.1.5 bedoelde faciliteit in 1946 aan het NRK is verleend omdat toen wél voortdurend en volledig werd voldaan aan de wettelijke vereisten voor kwijtschelding en de Minister ervan uitging dat dit ook voor de toekomst zou gelden. In dat geval moet er in beginsel van worden uitgegaan dat de voortzetting van die faciliteit in het onderhavige jaar berustte op onjuiste handhaving van de wet, voortvloeiend uit onvoldoende toezicht op de naleving van de voorwaarden voor (doorlopende) kwijtschelding, en niet op een oogmerk van begunstiging van het NRK. Behoudens toepasselijkheid van de zogenoemde meerderheidsregel strekt het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat het bestuursorgaan onder dergelijke omstandigheden ook aan andere instellingen, die nimmer hebben voldaan aan de vereisten voor een dergelijke faciliteit, een (niet op de wet gegronde) kwijtschelding dient te verlenen.

3.6.3. Na verwijzing dient aan partijen de gelegenheid te worden geboden om hun stellingen aan te passen in verband met deze uitgangspunten. Indien het onder 3.6.1 bedoelde onderzoek leidt tot een ontkennende beantwoording van het daar geformuleerde vraagpunt, dient het verwijzingshof te bepalen of de doorlopende kwijtschelding van het recht van schenking, die het NRK in de onderhavige jaar genoot, berustte op onvoldoende toezicht op naleving van de voorwaarden als hierboven bedoeld of op een oogmerk van begunstiging. Gelet op de omstandigheden waaronder de doorlopende kwijtschelding eertijds aan het NRK is verleend en de toen geldende wettelijke regeling, kan daarbij worden uitgegaan van het vermoeden dat die kwijtschelding ten tijde van het verlenen ervan een wettelijke basis had.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 422, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2010.