Home

Hoge Raad, 26-02-2010, BG1180, 44064

Hoge Raad, 26-02-2010, BG1180, 44064

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 februari 2010
Datum publicatie
26 februari 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BG1180
Formele relaties
Zaaknummer
44064

Inhoudsindicatie

Gelijkheidsbeginsel in verband met algehele kwijtschelding van het recht van schenking voor Prins Bernhard Cultuurfonds en Nederlandse Rode Kruis.

Uitspraak

Nr. 44.064

26 februari 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Stichting X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 april 2007, nr. 03/00474, betreffende een aanslag in het recht van schenking.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is ter zake van een verkrijging in het jaar 2001 een aanslag in het recht van schenking opgelegd.

De Inspecteur heeft bij uitspraak het tegen de aanslag gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, het bezwaar alsnog ontvankelijk verklaard en de aanslag gehandhaafd zoals deze door Inspecteur is vastgesteld. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.H. Asbreuk, advocaat te Rotterdam.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 7 oktober 2008 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is opgericht in 1995. Blijkens haar statuten stelt zij zich ten doel:

"het verlenen van materiële ondersteuning aan algemeen nut beogende - en andere instellingen als bedoeld in artikel 24 lid 4 van de Successiewet 1956 ten behoeve van projecten of activiteiten binnen de doelstellingen van die instellingen."

3.1.2. Belanghebbendes feitelijke activiteiten betreffen voor 30 percent ondersteuning van kunst en wetenschap en voor 70 percent het bevorderen van het 'menselijk welzijn' in de meest brede zin des woords.

3.1.3. Belanghebbende is aangemerkt als een instelling als bedoeld in artikel 24, lid 4, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet).

3.1.4. Op 29 november 2001 verkreeg belanghebbende ten titel van schenking een recht op periodieke uitkeringen ter waarde van ƒ 15.000.000.

3.1.5. Het Prins Bernard Cultuurfonds (hierna: PBF) en het Nederlandse Rode Kruis (hierna: NRK) genieten een doorlopende kwijtschelding van het recht van schenking op grond van - voor het NRK - het Besluit van 12 maart 1946, nr. 154, S. 13, en - voor het PBF - het Besluit van 19 februari 1947, nr. 80, S. 14 (bevestigd bij Besluit van 6 november 1963, S. 48).

3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende over de onder 3.1.4 bedoelde schenking recht van schenking verschuldigd is. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld geen recht van schenking verschuldigd te zijn. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat zij gelijk dient te worden behandeld als het PBF en het NRK. Het Hof heeft dit standpunt verworpen. Hiertegen richten zich de middelen I en II.

3.3.1. Bij de beoordeling van deze middelen dient het volgende te worden vooropgesteld. Vaststaat dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor kwijtschelding op grond van artikel 67 van de Wet. Voor zover zij gelijk wil worden behandeld met een instelling die wél in aanmerking komt voor kwijtschelding op grond van dat artikel, kan haar beroep op het gelijkheidsbeginsel niet worden gehonoreerd. In dat geval heeft de ongelijke behandeling immers een grondslag in de wet, die geen ontoelaatbare ongelijke behandeling in zich draagt, en berust die niet op een oogmerk van begunstiging van één van de gevallen.

3.3.2. De onderdelen 4.3 en 4.4 van 's Hofs uitspraak laten zich aldus verstaan, dat schenkingen aan het PBF, anders dan die aan belanghebbende, in het onderhavige jaar in aanmerking kwamen voor kwijtschelding van het recht van schenking op grond van artikel 67, lid 1, aanhef en onder 3º, van de Wet. Hiervan uitgaande heeft het Hof, wat er zij van de motivering van zijn oordeel voor het overige, terecht geoordeeld dat belanghebbende niet met succes een beroep kan doen op het gelijkheidsbeginsel. Voor de ongelijke behandeling biedt de Wet immers een grondslag. Voor zover de middelen uitgaan van een andere opvatting, falen zij.

3.3.3. Belanghebbende voert in de toelichting op middel I, onder verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 april 2006, nr. 04/2575, aan dat het kwijtscheldingsbeleid ten aanzien van het PBF en het NRK een afdoende wettelijke grondslag ontbeert, en dat artikel 67, lid 1, aanhef en onder 3º en 4º, van de Wet bij die instellingen onvoldoende grondslag biedt voor kwijtschelding. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt echter niet dat belanghebbende hierop reeds voor het Hof een beroep heeft gedaan. Op deze stelling kan dan geen acht worden geslagen, omdat beoordeling van de gegrondheid daarvan een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is. Ook in zoverre kan het middel derhalve niet tot cassatie leiden.

3.3.4. Middel II verwijt het Hof niet te hebben getoetst of het PBF voldoet aan de eisen van artikel 67, lid 1, aanhef en onder 3º, van de Wet. Het Hof was echter niet tot zo'n toetsing gehouden, nu beide partijen voor het Hof ervan uitgingen dat het PBF aan die eisen voldeed (beroepschrift blz. 6 bovenaan, verweerschrift blz. 2). Het middel faalt.

3.4. De middelen falen ook voor het overige. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2010.