Home

Hoge Raad, 09-04-2010, BG5296, 07/10129

Hoge Raad, 09-04-2010, BG5296, 07/10129

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 april 2010
Datum publicatie
9 april 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BG5296
Formele relaties
Zaaknummer
07/10129

Inhoudsindicatie

Grondwaterbelasting. Art. 3, lid 1, aanhef en letter e, art. 6, art. 8, aanhef en letter g, art. 9, aanhef en letter c, en art. 9, lid 2, Wbm. Systeem met onoverdekte bassins/vijvers is geen gesloten systeem. Infiltratieaftrek: wel sprake van menselijke, kunstmatige activiteiten met betrekking tot het te infiltreren water zelf.

Uitspraak

Nr. 07/10129

9 april 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 23 mei 2007, nr. 06/00185, betreffende een naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2003 een naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 05/3018) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, en de uitspraak van de Inspecteur en de naheffingsaanslag vernietigd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 31 oktober 2008 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, vernietiging van de uitspraak van het Hof en verwijzing van het geding.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende drijft een eenmanszaak onder de naam A. De ondernemingsactiviteiten bestaan in het kweken van met name regenboogforellen. Op het bedrijfsterrein zijn drie bassins (hierna: de bassins) aanwezig waarin tegen betaling op forel kan worden gevist.

3.1.2. Belanghebbende onttrekt grondwater voor gebruik in negen kweekbakken waarin forellen worden gekweekt. Vanuit de kweekbakken wordt dat water naar de bassins geleid. De totale oppervlakte van de bassins bedraagt circa 1,5 hectare en zij hebben een diepte van circa 2 tot 2,5 meter.

3.1.3. Als gevolg van de hydrostatische druk die ontstaat door het oppompen van grondwater vloeit het water vanuit de bassins terug de bodem in. Slechts een uiterst gering deel van het onttrokken grondwater gaat verloren. Het vorenstaande is een continu proces en is onder meer noodzakelijk om de temperatuur in de bassins te handhaven op 16 graden Celsius, de optimale watertemperatuur voor regenboogforellen.

3.1.4. Op 7 januari 1994 heeft de provincie Overijssel belanghebbende een vergunning verleend voor het onttrekken van maximaal 110.000 m³ grondwater per jaar ten behoeve van zijn onderneming alsmede voor het infiltreren van 110.000 m³ water per jaar.

3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de wetgever met het begrip gesloten systeem in artikel 9, aanhef en letter c, van de Wet belastingen op milieugrondslag (tekst tot en met 2000; hierna: Wbm) onderscheidenlijk artikel 9, lid 2, Wbm (tekst van 2001 tot 2008) en artikel 8, aanhef en letter g, Wbm (tekst tot 2008), kennelijk voor ogen heeft gestaan een stelsel van volledig afgeschermde watergeleiders zoals buizen, slangen, reservoirs en pompen met behulp waarvan retourbemaling plaatsvindt, en waarin het water niet de kans krijgt van samenstelling of hoedanigheid te veranderen, anders dan door afvangen van zand of ontluchten. Tot een dergelijk gesloten systeem kan, aldus het Hof, niet een onoverdekte vijver of sloot als de bassins behoren waarin het water de forellen en mogelijk andere levende organismen tot biotoop dient en waarbij dat water is blootgesteld aan de buitenlucht, aan zich in het water bevindende mogelijke bronnen van verontreiniging en aan verdamping. Het Hof heeft geoordeeld dat op grond van dit een en ander belanghebbendes inrichting niet een gesloten systeem is bedoeld in de hiervoor vermelde wetsartikelen.

3.2.2. De tegen dit oordeel gerichte klachten falen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.

3.3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat in de stellingname van belanghebbende niet ligt besloten dat van zijn bedrijfsproces het infiltreren van water in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en letter e, Wbm deel uitmaakt. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op de vermindering van de belasting ter zake van het infiltreren van water bedoeld in artikel 6, lid 2, Wbm. Het Hof heeft daarvoor, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 38305, LJN AO3151, BNB 2005/201, redengevend geacht dat voor de toepassing van artikel 6, lid 2, Wbm is vereist dat met betrekking tot het te infiltreren water zelf een menselijke, kunstmatige activiteit plaatsvindt die het infiltreren mogelijk maakt, waaronder niet valt het in de bodem zijgen van water. Al is dit proces door belanghebbende beoogd en is het veroorzaakt, althans bevorderd, door het onttrekken van grondwater (zogenoemde indirecte of geïnduceerde infiltratie), niettemin worden die activiteiten van belanghebbende slechts met betrekking tot het te onttrekken water verricht en zijn zij derhalve te indirect om te kunnen oordelen dat belanghebbende het water in de bodem brengt, aldus het Hof.

3.3.2. De tegen dit oordeel gerichte klachten slagen. Anders dan in het geval van zogenoemde oeverinfiltratie - waarbij onttrokken grondwater langs natuurlijke weg wordt gecompenseerd en waarop het hiervoor in 3.3.1 genoemde arrest van de Hoge Raad ziet - en gelijk in het geval van zogenoemde retourbemaling, zijn de activiteiten van belanghebbende niet slechts gericht op het onttrekken van grondwater. Belanghebbende verricht met betrekking tot het infiltreren van het door hem onttrokken grondwater een kunstmatige ingreep doordat hij het onttrokken grondwater via de kweekbakken overbrengt naar door hem aangelegde bassins, waar het in de bodem zakt. Mitsdien brengt belanghebbende water in de bodem ter aanvulling van het grondwater in de zin van artikel 3, lid 1, letter e, Wbm.

3.4. De klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.5. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor behandeling van de voor het Hof onbehandeld gebleven stellingen van de Inspecteur met betrekking tot de andere voorwaarden die de artikelen 3, lid 1, aanhef en letter e, en artikel 6 Wbm stellen voor de toepassing van de zogeheten infiltratieaftrek.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 214.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2010.