Hoge Raad, 12-02-2010, BH0561, 08/02887
Hoge Raad, 12-02-2010, BH0561, 08/02887
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 februari 2010
- Datum publicatie
- 12 februari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BH0561
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BH0561
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2008:BD5674, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 08/02887
Inhoudsindicatie
Artikel 3.69, lid 1, Wet IB 2001; inkomstenbelasting, geruisloze terugkeer, extra dotatie FOR strekt zich uit tot waarde lijfrenteverplichting op het moment van terugkeer.
Uitspraak
Nr. 08/02887
12 februari 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 5 juni 2008, nr. 07/00163, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 06/1383) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 8 januari 2009 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft zijn tot 31 december 1994 voor eigen rekening en risico gedreven tandartsenpraktijk op de voet van artikel 18 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ingebracht in A B.V. (hierna: de BV). Belanghebbende werd enig aandeelhouder van de BV.
3.1.2. Bij de inbreng heeft belanghebbende in het kader van de afneming van zijn oudedagsreserve bij de BV een lijfrente bedongen tot een bedrag van € 54.690 (ƒ 120.519).
3.1.3. Per 1 januari 2001 is met toepassing van de terugkeerfaciliteit van artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 de tandartsenpraktijk omgezet in een onderneming die door belanghebbende weer voor zijn eigen rekening en risico wordt gedreven.
3.1.4. Ter zake van de onder 3.1.2 bedoelde lijfrente behoorde tot het vermogen van de BV per 31 december 2000 een verplichting ten bedrage van € 69.200, welke was opgebouwd door het hiervoor in 3.1.2 vermelde bedrag van € 54.690 te vermeerderen met een bedrag van € 14.510 aan oprenting.
3.2. In geschil is of belanghebbende op grond van artikel 3.69, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) een extra toevoeging aan de oudedagsreserve mag doen ten bedrage van € 69.200 dan wel een extra toevoeging ten bedrage van niet meer dan € 54.690.
3.3. Het Hof heeft laatstvermelde wetsbepaling aldus uitgelegd dat geen extra toevoeging aan de nieuw te vormen oudedagsreserve is toegestaan voor zover dit betreft het deel van de lijfrenteverplichting van de BV dat is gevormd door oprenting van het bedrag van de destijds ingebrachte oudedagsreserve. Een andere bedoeling van de wetgever heeft het Hof onwaarschijnlijk geacht, aangezien een oudedagsreserve onder het regime van de inkomstenbelasting ook niet kan toenemen door oprenting.
3.4. Het middel bestrijdt dit oordeel met een beroep op de tekst van de Wet en het ontbreken van aanwijzingen dat de wetgever de door belanghebbende voorgestane extra dotatie niet heeft gewild.
3.5. Artikel 3.69, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet beperkt het bedrag van de negatieve uitgaven, dat ingevolge die bepaling kan worden toegevoegd aan de oudedagsreserve niet anders dan door de voorwaarde dat het moet gaan om die negatieve uitgaven welke verband houden met een lijfrente die in het kader van de afname van een oudedagsreserve van de belastingplichtige is gevormd. Het gaat hier om een bedongen recht op lijfrente. In het onderhavige geval is voor een bedrag van € 69.200 sprake van een negatieve uitgave die slechts verband houdt met het bedongen zijn door belanghebbende van een lijfrente in het kader van het vrijvallen van de oudedagsreserve bij het inbrengen van zijn onderneming in de BV. De omstandigheid dat een oudedagsreserve niet kan toenemen door oprenting maakt dit niet anders. Die omstandigheid werpt ook geen nader licht op de strekking van de onderhavige faciliteit, die immers bedoeld is te gelden voor een negatieve uitgave die naar haar aard juist wel door oprenting heeft kunnen toenemen.
Gelet op het vorenstaande heeft het Hof artikel 3.69, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet ten onrechte aldus uitgelegd dat het met het onderhavige lijfrenterecht gemoeide bedrag voor een deel niet als een negatieve uitgave in de zin van die bepaling is aangemerkt. Het middel slaagt derhalve.
3.6. Op grond van het hiervoor in 3.5 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. Voor het met toepassing van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht afwijken, zoals door belanghebbende verzocht, van de krachtens het eerste lid van dat artikel bepaalde forfaitaire bedragen acht de Hoge Raad geen termen aanwezig. Van de daarvoor vereiste bijzondere omstandigheden is in dit geval geen sprake.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 107,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1932 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2010.