Home

Hoge Raad, 05-02-2010, BH9189, 07/13543

Hoge Raad, 05-02-2010, BH9189, 07/13543

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 februari 2010
Datum publicatie
5 februari 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BH9189
Formele relaties
  • In cassatie op: ECLI:NL:CRVB:2007:BB6830, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Zaaknummer
07/13543
Relevante informatie
Coördinatiewet Sociale Verzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-01-01], Coördinatiewet Sociale Verzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-01-01] art. 5

Inhoudsindicatie

Art. 4 en 5 CSV. Art. 46a, lid 1, Wet op de ondernemingsraden. Solidariteitsheffing vormt negatief loon.

Uitspraak

Nr. 07/13543

5 februari 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 oktober 2007, nrs. 04/351 CSV, 04/353 CSV, 04/387 CSV en 04/388 CSV, LJN BB6830, RSV 2008, 34, betreffende na te melden besluiten.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende zijn bij besluiten van 6 december 2002 over de jaren 1997 tot en met 2000 correctienota's ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: de CSV) en correctienota's inzake de heffing ter bevordering van de scholing en vorming van ondernemingsraadsleden als bedoeld in artikel 46a, lid 1, van de Wet op de ondernemingsraden (hierna: de OR-heffing) opgelegd.

De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: de Raad van Bestuur) heeft de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren bij besluiten van 31 januari 2003 en 18 juni 2003 ongegrond verklaard.

De Rechtbank te Rotterdam (nrs. PREMIE 03/543-NIFT en PREMIE 03/2166-NIFT) heeft het tegen het besluit van 31 januari 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard en zich ten aanzien van het tegen het besluit van 18 juni 2003 ingestelde beroep onbevoegd verklaard.

Belanghebbende en de Raad van Bestuur hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad.

De Centrale Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de beroepen ongegrond verklaard. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 6 maart 2009 geconcludeerd dat de Hoge Raad onbevoegd is over het beroep in cassatie te oordelen voor zover het de OR-heffing betreft en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie voor zover het betrekking heeft op premies werknemersverzekeringen.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1. Belanghebbende heeft in 1997 wegens een slechte bedrijfseconomische situatie een ingrijpende herstructurering moeten doorvoeren. In overleg tussen directie, ondernemingsraad en vakorganisaties is een sociaal plan opgesteld. In het kader van dit plan is een stichting (hierna: de Stichting) opgericht voor de duur van vijf jaar, en wel van 27 februari 1997 tot en met 28 februari 2002. De Stichting had onder meer tot doel het verstrekken van aanvullingen op de uitkeringen van overcomplete werknemers van belanghebbende die, bij beëindiging van het dienstverband met belanghebbende, deelnemer in de Stichting zijn geworden. Daarnaast hield de Stichting zich bezig met de begeleiding van overcomplete werknemers bij het zoeken naar geschikte vacatures, alsmede met het verzorgen van om- en/of bijscholing van deze werknemers en met het laten verrichten van tijdelijke arbeid bij derden door die werknemers.

3.2. Op het loon van de blijvende werknemers werd gedurende de looptijd van de Stichting een solidariteitsheffing van 9 percent op het basismaandsalaris, na inhouding van de pensioenpremie, in aftrek gebracht (hierna: de solidariteitsheffing). Belanghebbende droeg het totaal aan solidariteitsheffingen af aan de Stichting. De afspraak hiertoe was vastgelegd in artikel 5 van de collectieve arbeidsovereenkomst inzake de herstructurering bij belanghebbende (hierna: de CAO). Het loon vóór de aftrek van de solidariteitsheffing bleef gelden als basis voor het bepalen van de hoogte van het vakantiegeld, het pensioen en overige emolumenten. Begin 2002 is tussen de CAO-partners overeengekomen de solidariteitsheffing met terugwerkende kracht met ingang van 1 augustus 2001 te beëindigen.

3.3. Het bedrag van de solidariteitsheffing is door de Raad van Bestuur aangemerkt als een loonbestanddeel waarover premies werknemersverzekeringen en de OR-heffing zijn verschuldigd.

4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie

Ingevolge artikel 78, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie neemt de Hoge Raad enkel kennis van het beroep in cassatie tegen uitspraken van de administratieve rechter voor zover dit bij wet is bepaald. Er is geen wettelijke bepaling die beroep in cassatie openstelt tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in een geschil inzake de OR-heffing. Het beroep in cassatie dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard voor zover het opkomt tegen het oordeel van de Centrale Raad inzake die heffing. Daarbij verdient opmerking dat, zoals blijkt uit de onderdelen 3.1 tot en met 3.6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, in de onderhavige jaren het College van Beroep voor het bedrijfsleven in eerste en enige instantie bevoegd was te oordelen in een dergelijk geschil.

5. Beoordeling van het middel

5.1. De Centrale Raad heeft onder meer overwogen dat hij de solidariteitsheffing ziet als een inhouding op het brutoloon, welke inhouding voortvloeide uit de voor de werknemers van belanghebbende destijds geldende CAO. Nu hiermede het brutoloon geen wijziging onderging, betekent dit volgens de Centrale Raad dat deze inhouding als deel uitmakende van het brutoloon niet kan worden aangemerkt als niet te zijn genoten in de zin van artikel 5 van de CSV. De Centrale Raad heeft voorts geoordeeld dat de solidariteitsheffing niet kan worden aangemerkt als negatief loon. Tegen deze oordelen is het middel gericht.

5.2.1. Indien een werkgever in het kader van een herstructurering een sociaal plan opstelt en uitvoert, en werknemers uit hoofde van hun dienstbetrekking (bijvoorbeeld op grond van een CAO) een deel van hun loon aan de werkgever afdragen als bijdrage in de kosten van de uitvoering van dat plan, dient die afdracht te worden aangemerkt als negatief loon.

5.2.2. Uit de hiervóór in 3.1 en 3.2 vermelde feiten en omstandigheden blijkt dat in het onderhavige geval de werknemers in het kader van de herstructurering van belanghebbende en het daartoe opgestelde sociaal plan, op grond van de CAO verplicht zijn bij te dragen in de kosten van uitvoering van dit plan, dat daartoe door belanghebbende een solidariteitsheffing op hun loon is ingehouden, en voorts dat belanghebbende de van de werknemers ingehouden bedragen heeft afgedragen aan een derde, te weten de Stichting, die dat plan uitvoert. Dat het sociaal plan niet door belanghebbende is uitgevoerd, maar door deze - daartoe opgerichte - stichting, houdt kennelijk verband met de slechte financiële positie waarin belanghebbende destijds verkeerde.

5.2.3. Aldus komt het onderhavige geval dusdanig overeen met de hiervoor in 5.2.1 bedoelde situatie waarin het sociaal plan wordt uitgevoerd door de werkgever zelf, dat het voor de kwalificatie als negatief loon met die situatie op één lijn moet worden gesteld. Dit brengt mee dat de solidariteitsheffing als negatief loon moet worden aangemerkt. Het middel slaagt derhalve.

5.3. De uitspraak van de Centrale Raad kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

6. Proceskosten

De Raad van Bestuur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie alsmede in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk, voor zover het betrekking heeft op het oordeel van de Centrale Raad inzake de OR-heffing ter bevordering van de scholing en vorming van ondernemingsraadsleden als bedoeld in artikel 46a, lid 1, van de Wet op de ondernemingsraden,

verklaart het beroep in cassatie gegrond voor zover het betrekking heeft op de heffing van premies werknemersverzekeringen,

vernietigt de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, de uitspraak van de Rechtbank en het besluit op bezwaar van de Raad van Bestuur voor zover betrekking hebbende op de heffing van premies werknemersverzekeringen,

vernietigt de correctienota's ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekering over de jaren 1997 tot en met 2000,

gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 428, alsmede het bij de Centrale Raad betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Centrale Raad ten bedrage van € 348 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 232, derhalve in totaal € 1008, en

veroordeelt de Raad van Bestuur in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in de kosten van het geding voor de Centrale Raad aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, alsmede in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1932.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2010.