Hoge Raad, 09-04-2010, BK4549, 08/01394
Hoge Raad, 09-04-2010, BK4549, 08/01394
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 april 2010
- Datum publicatie
- 9 april 2010
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BK4549
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK4549
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2007:BC0619, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 08/01394
- Relevante informatie
- Grondwet [Tekst geldig vanaf 22-02-2023] art. 4, Grondwet [Tekst geldig vanaf 22-02-2023] art. 93, Grondwet [Tekst geldig vanaf 22-02-2023] art. 94, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 16-12-1966 [Tekst geldig vanaf 11-03-1979] art. 25, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 16-12-1966 [Tekst geldig vanaf 11-03-1979] art. 26, Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, New York, 18-12-1979 [Tekst geldig vanaf 22-08-1991] art. 7
Inhoudsindicatie
Vrouwenstandpunt SGP t.a.v. passief kiesrecht vrouwen voor gekozen algemeen vertegenwoordigende overheidsorganen. Art. 7, aanhef en onder a en c VN-Vrouwenverdrag. Algemeen belangactie 3:305a BW. Ontvankelijkheid cassatieberoep partij die zich voegt in een tussen andere partijen aanhangig geding (art. 217 Rv.). Botsing grondrechten: grondrecht op gelijke behandeling, neergelegd in (o.m.) art. 7 Vrouwenverdrag, vrijheid van godsdienst, vrijheid van meningsuiting, vrijheid van vereniging. Aan de partij ten aanzien van wie reeds in hoger beroep is geoordeeld dat zij voldoende belang had om zich in het geding te mogen voegen, komt het recht toe zelfstandig en op zelfstandig aangevoerde gronden tegen de uitspraak een rechtsmiddel aan te wenden teneinde kracht van gewijsde van die uitspraak en gezag van gewijsde van daarin vervatte beslissingen jegens haar te voorkomen. Gevoegde partij dan ook ontvankelijk óók voor zover zij middelen aanvoert die niet zijn voorgesteld door partij aan wier zijde zij zich heeft gevoegd. HR 4 maart 2008, NJ 2008, 168 niet van toepassing op dit geval waarin voeging niet pas in cassatie plaatsvindt. Aan eis van gelijksoortigheid van art. 3:305a BW is voldaan, nu het de stichting met haar vorderingen te doen is om handhaving van het grondrecht op gelijke behandeling - door optreden van de Staat tegen discriminatie wegens geslacht. Hieraan doet niet af dat vrouwen die zich eventueel voor de SGP kunnen kandideren geen behoefte hebben aan de actie van de Stichting, juist vanwege het algemene karakter van het belang van alle burgers waarvoor die stichting beoogt op te komen. Rechtstreekse werking art. 7a VN-Vrouwenverdrag brengt rechtstreekse werking (in de zin van art. 93 en 94 Gw.) van art. 7c VN-Vrouwenverdrag mee, voor zover deelname aan een politieke partij een voorwaarde is voor effectieve uitoefening van het onder (a) gewaarborgde passief kiesrecht. Vrouwenverdrag eist dat Staat passief kiesrecht voor vrouwen effectief verzekert. Verdrag laat Staat op dit punt geen beleidsvrijheid. Discriminatieverbod weegt, in zoverre het de kiesrechten van alle burgers waarborgt - neergelegd in art. 4 Gw., art. 25 in verband met art. 2 IVBPR en, toegespitst op de onderhavige kwestie, art. 7 Vrouwenverdrag - zwaarder dan de andere grondrechten die in het geding zijn. Staat is gehouden maatregelen te nemen die er daadwerkelijk toe leiden dat SGP passief kiesrecht aan vrouwen toekent, waarbij de Staat een effectieve maatregel moet kiezen die zo min mogelijk inbreuk maakt op de grondrechten van de SGP. Rechter niet bevoegd Staat te bevelen wetgeving in formele zin tot stand te brengen (vgl. HR 21 maart 2003, NJ 2003, 691). Voor een rechterlijk gebod tot treffen van maatregelen ter voldoening aan art. 7 Vrouwenverdrag is in beginsel evenmin plaats. Dit geldt ook voor een bevel tot stopzetting subsidie SGP. Staat handelt in strijd met art. 7, aanhef en onder a en c, VN-Vrouwenverdrag en daarmee onrechtmatig door ten aanzien van politieke partij volgens welke aan vrouwen geen passief kiesrecht toekomt voor algemeen vertegenwoordigende overheidsorganen, niet de maatregelen te nemen die art. 7, aanhef en onder a en c, van het Verdrag inzake uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen van hem vergt.
Uitspraak
9 april 2010
Eerste Kamer
08/01354
08/01394
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak met rolnummer 08/01354 van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
zetelende te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. G. Snijders en mr. G.J.H. Houtzagers,
t e g e n
1. STICHTING PROEFPROCESSENFONDS CLARA WICHMANN,
gevestigd te Amsterdam,
2. NEDERLANDSE JURISTENCOMITÉ VOOR DE MENSENRECHTEN,
gevestigd te Leiden,
3. STICHTING HUMANISTISCH OVERLEG MENSENRECHTEN,
gevestigd te Utrecht,
4. NEDERLANDSE VERENIGING VOOR VROUWENBELANGEN, VROUWENARBEID EN GELIJK STAATSBURGERSCHAP,
gevestigd te Amsterdam,
5. VERENIGING VROUWENNETWERK NEDERLAND,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven;
en
in de zaak met rolnummer 08/01394 van:
de vereniging DE STAATKUNDIG GEREFORMEERDE PARTIJ,
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
1. STICHTING PROEFPROCESSENFONDS CLARA WICHMANN,
gevestigd te Amsterdam,
2. NEDERLANDSE JURISTENCOMITÉ VOOR DE MENSENRECHTEN,
gevestigd te Leiden,
3. STICHTING HUMANISTISCH OVERLEG MENSENRECHTEN,
gevestigd te Utrecht,
4. NEDERLANDSE VERENIGING VOOR VROUWENBELANGEN, VROUWENARBEID EN GELIJK STAATSBURGERSCHAP,
gevestigd te Amsterdam,
5. VERENIGING VROUWENNETWERK NEDERLAND,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als respectievelijk de Staat, de SGP en Clara Wichmann c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties in de beide zaken
Voor het verloop van het geding in de feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 210930/HA ZA 03/3395 van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 september 2005 en
b. de arresten in de zaak rolnummer 05/1725 van 16 februari 2006 en 20 december 2007.
2. Het geding in cassatie
in de zaak met rolnummer 08/01354:
Tegen het arrest van het hof van 20 december 2007 heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. Clara Wichmann c.s. hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaten en voor Clara Wichmann c.s. namens hun advocaat door mr. M.H.J. van Maanen, advocaat bij de Hoge Raad, en door mr. W.H. van Hemel, mr. A. Collignon en mr. T. Barkhuysen, advocaten te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principaal en het incidenteel beroep.
Mr. Snijders heeft namens de Staat bij brief van 10 december 2009 op die conclusie gereageerd.
in de zaak met rolnummer 08/01394
Tegen het arrest van het hof van 20 december 2007 heeft de SGP beroep in cassatie ingesteld.
Clara Wichmann c.s. hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de SGP in haar cassatieberoep voorzover deze middelen aanvoert die niet ook door de Staat in zijn cassatieberoep zijn aangevoerd in de zaak 08/01354, en tot verwerping van het beroep, voorzover de SGP daarin wel ontvankelijk is. Clara Wichmann c.s. hebben voorts incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De SGP heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep.
De zaak is voor de SGP toegelicht door haar advocaat en voor Clara Wichmann c.s. namens hun advocaat door mr. M.H.J. van Maanen, advocaat bij de Hoge Raad, en door mr. W.H. van Hemel, mr. A. Collignon en mr. T. Barkhuysen, advocaten te Amsterdam
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principaal en het incidenteel beroep.
De advocaat van de SGP heeft bij brief van 10 december 2009 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de SGP in de zaak met rolnummer 08/01394
3.1 Clara Wichmann c.s. hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de SGP in haar beroep voorzover de SGP middelen aanvoert die niet door de Staat zijn aangevoerd in de zaak met rolnummer 08/01354. Volgens Clara Wichmann c.s. is het de SGP als gevoegde partij niet toegestaan de rechtsstrijd tussen de Staat en Clara Wichmann c.s. uit te breiden. Zij wijst daartoe op HR 14 maart 2008, nr. C06/236,
, NJ 2008, 168, waarin is beslist dat de partij die zich in cassatie voegt, niet zelf middelen tegen de bestreden uitspraak kan aanvoeren ook al mocht de cassatietermijn nog niet zijn verstreken.Dit betoog faalt op grond van het volgende.
3.2 In hoger beroep heeft het hof, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat de SGP een voldoende belang had als bedoeld in art. 217 Rv. om zich aan de zijde van de Staat te voegen. Het heeft bijgevolg de SGP op haar daartoe strekkende vordering als gevoegde partij toegelaten. Daarmee is de SGP partij geworden in de procedure tussen de Staat en Clara Wichmann c.s. Aan de gevoegde partij komt het recht toe zelfstandig en op zelfstandig aangevoerde gronden een rechtsmiddel tegen de uitspraak aan te wenden om te voorkomen dat de uitspraak jegens haar in kracht van gewijsde gaat en beslissingen daarin jegens haar gezag van gewijsde verkrijgen. Dat aldus mogelijk ten opzichte van de gevoegde partij een uitspraak wordt vernietigd die, bij gebreke van het aanwenden van een rechtsmiddel door de partij aan wier zijde zij zich heeft gevoegd, jegens deze laatste wèl in kracht van gewijsde gaat, is niet beslissend, aangezien een dergelijke situatie zich steeds kan voordoen in het geval van deelneming aan het geding door meer partijen aan dezelfde zijde (subjectieve cumulatie).
3.3 Tot het zojuist genoemde doel kon de SGP dan ook zelfstandig tegen de uitspraak van het hof cassatieberoep instellen. Daarbij was zij niet gebonden aan de middelen die de Staat in het door hem ingestelde cassatieberoep heeft voorgesteld. Het betreft immers twee zelfstandige cassatiegedingen en van uitbreiding van de rechtsstrijd in cassatie tussen de Staat en Clara Wichmann c.s. is dan ook geen sprake.
De door Clara Wichmann c.s. aangehaalde beslissing in HR 14 maart 2008, nr. C06/236,
, NJ 2008, 168 is niet van toepassing in een geval als het onderhavige waarin voeging niet pas in cassatie maar al in hoger beroep heeft plaatsgevonden.4. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep in de zaken 08/01354 en 08/01394
4.1 De opvatting van de SGP ten aanzien van het passief kiesrecht van de vrouw
4.1.1 In deze zaak staat centraal de opvatting van de SGP dat de vrouw geen passief kiesrecht toekomt voor de algemeen vertegenwoordigende overheidsorganen. Deze opvatting is tot uitdrukking gebracht in art. 10 van het Program van Beginselen van de SGP.
De afwijzing van het passief vrouwenkiesrecht vindt haar grond in de overtuiging van de SGP dat krachtens Gods scheppingsorde man en vrouw weliswaar volstrekt gelijkwaardig zijn (zij zijn "een gelijkwaardige twee-eenheid binnen de schepping") maar niet gelijk zijn en dat elk van hen een eigen specifieke, van elkaar onderscheiden roeping en plaats heeft ontvangen. In deze orde is de man het hoofd van de vrouw: "De man is het eerst door God geschapen. De vrouw is genomen uit de man. Daarin is de vrouw 'ondergeschikt' aan de met 'verantwoordelijkheid' beklede man, maar beslist niet minderwaardig" (art. 7 van het Program van Beginselen met toelichting). Daarom is het regeerambt aan de man voorbehouden. Dit sluit het regeren door de vrouw uit, zodat zij geen zitting behoort te nemen in politieke organen, zowel vertegenwoordigende als bestuurlijke. Als gevolg daarvan heeft de vrouw naar de opvatting van de SGP geen passief kiesrecht (toelichting op art. 10).
4.1.2 De SGP brengt als politieke partij haar afwijzing van het passief kiesrecht van de vrouw in de praktijk door geen vrouwen kandidaat te stellen voor de verkiezingen van de algemeen vertegenwoordigende overheidsorganen. In deze zaak staat ter beoordeling of de Staat hiertegen dient op te treden.
4.1.3 Geen rol speelt thans meer dat de SGP evenmin vrouwen als (gewoon) lid van haar partij toeliet, aangezien als gevolg van een statutenwijziging in 2006 vrouwen lid kunnen zijn van de SGP met stemrecht in de algemene ledenvergadering en het recht in de partij bestuursfuncties te vervullen. In de visie van de SGP kan men overigens alleen lid worden van de SGP als men haar grondslag en doelstelling, daaronder begrepen het Program van Beginselen, onderschrijft, zodat de leden, en dus ook vrouwelijke leden, juridisch gebonden zijn aan het Program van Beginselen en aan de daaruit voortvloeiende opvatting dat vrouwen het regeerambt en daarmee het passief kiesrecht in de algemeen vertegenwoordigende organen niet toekomt. De SGP overweegt nieuwe leden een schriftelijke verklaring te laten ondertekenen waarin is opgenomen dat het aspirant-lid grondslag en doelstelling van de SGP onderschrijft.
4.2 Het geschil
4.2.1 In de beide zaken gaat het om de vraag of de Staat onrechtmatig handelt door niet de maatregelen te nemen welke art. 7, aanhef en onder (a) en (c), van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (hierna: het Vrouwenverdrag) van hem vergt in relatie tot het in 4.1 bedoelde standpunt van de SGP met betrekking tot het passief kiesrecht van vrouwen.
4.2.2 Na de totstandkoming van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) is onder auspiciën van de Verenigde Naties een reeks verdragen tot stand gekomen waarin grondrechten, met inbegrip van het beginsel van gelijke behandeling, zijn uitgewerkt voor bepaalde doelgroepen. Zo is op 18 december 1979 te New York het Vrouwenverdrag tot stand gebracht. Art. 7 Vrouwenverdrag geeft met betrekking tot de politieke rechten van vrouwen de volgende voorschriften: "De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, nemen alle passende maatregelen om discriminatie van vrouwen in het politieke en openbare leven van het land uit te bannen, en verzekeren vrouwen in het bijzonder het recht om op gelijke voet met mannen:
(a) hun stem uit te brengen bij alle verkiezingen en volksstemmingen, en verkiesbaar te zijn in alle openbaar gekozen lichamen;
(b) deel te nemen aan de vaststelling van het overheidsbeleid en aan de uitvoering hiervan, alsook openbare ambten te bekleden en alle openbare functies op alle overheidsniveaus te vervullen;
(c) deel te nemen aan niet-overheidsorganisaties en verenigingen op het gebied van het openbare en politieke leven van het land."
4.2.3 Clara Wichmann c.s. stellen zich op het standpunt dat de SGP vrouwen discrimineert door afwijzing van het passief kiesrecht voor vrouwen en dat de Staat door dit te tolereren en de SGP subsidie te verlenen op grond van de Wet subsidiëring politieke partijen (hierna: Wspp), in strijd handelt met art. 1 en 4 Grondwet alsmede met de rechtstreeks werkende normen die zijn neergelegd in art. 7 Vrouwenverdrag, art. 25 en art. 26 IVBPR, art. 3 Eerste Protocol bij het EVRM in verbinding met art. 14 EVRM en art. 1 Twaalfde Protocol bij het EVRM. Zij menen dat de Staat op grond hiervan verplicht is om maatregelen te nemen teneinde de discriminatie van vrouwen binnen de SGP te beëindigen.
4.2.4 De Staat meent primair dat Clara Wichmann c.s. niet-ontvankelijk behoren te worden verklaard in hun vorderingen omdat het algemeen belang van alle burgers in Nederland bij handhaving van het verbod van discriminatie op grond van geslacht waarvoor Clara Wichmann c.s. met hun op art. 3:305a BW gegronde vorderingen opkomen, niet samenvalt met het veel beperktere belang van de specifieke groep vrouwen om wie het gaat, te weten de vrouwen die zich eventueel voor de SGP kandidaat zouden willen stellen en dus het politieke gedachtegoed van de SGP zijn toegedaan. Deze SGP-vrouwen wensen echter deze actie van Clara Wichmann c.s. niet.
Subsidiair neemt de Staat het standpunt in (voorzover thans nog van belang) dat de bestaande wetgeving reeds voldoende mogelijkheden biedt om discriminatie van vrouwen tegen te gaan, dat het verbod van discriminatie van vrouwen moet worden afgewogen tegen de vrijheid van godsdienst, de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging, en dat die afweging, waarbij de Staat een zekere beleidsvrijheid heeft, ertoe heeft geleid dat de Staat heeft besloten en ook mocht besluiten niet tegen de SGP op te treden, zulks gelet op de rol van politieke partijen in het democratische bestel. Deze rol is essentieel ten behoeve van de in een democratie vereiste pluriformiteit en politieke partijen moeten daarom vrij blijven van overheidsingrijpen, behalve indien daarvoor "convincing and compelling reasons" en een "pressing social need" bestaan. De Staat mocht daarom in redelijkheid menen dat voor een ingrijpen met betrekking tot de SGP, die een kleine maar voluit democratische rol speelt in de Nederlandse politieke verhoudingen, geen noodzaak bestaat. Tot slot heeft de Staat zich op het standpunt gesteld dat de burgerlijke rechter de Staat niet kan gelasten wetgeving tot stand te brengen en dat ingrijpen bij de SGP aan de wetgever moet worden overgelaten omdat dergelijk ingrijpen door de burgerlijke rechter de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat.
4.2.5 Ook de SGP vindt dat Clara Wichmann c.s. niet-ontvankelijk behoren te worden verklaard in hun vorderingen.
Naast de door de SGP ondersteunde stellingname van de Staat, stelt zij zich zelf op het standpunt dat de (grondwettelijke) regeling van het passief kiesrecht zich niet uitstrekt tot de samenstelling van de kandidatenlijsten van partijen maar enkel tot het effectueren door de overheid van de verkiezing van degenen die op de kandidatenlijsten zijn geplaatst. Alle vrouwen in Nederland kunnen het passief kiesrecht vrijelijk uitoefenen, zij het dat een keuze door vrouwen voor de beginselen van de SGP een keuze impliceert voor afstand van gelijke behandeling in dat opzicht. Bovendien is volgens de SGP het door haar gemaakte onderscheid tussen mannen en vrouwen objectief gerechtvaardigd, omdat zij de rechtvaardiging ontleent aan de met haar godsdienstige overtuiging en haar vrijheid van meningsuiting en van vereniging gemoeide belangen. De godsdienstvrijheid en de vrijheid van vereniging en van meningsuiting moeten in de onderhavige politieke context in samenhang worden bezien. De SGP is een politieke partij die als beginselpartij op godsdienstige grondslag uitgaat van het absolute gezag van Gods woord over alle terreinen van het leven, daaronder begrepen het staatkundige en maatschappelijke leven. Deze overtuiging wil zij ook uitdragen door deelneming aan de verkiezingen voor de algemeen vertegenwoordigende organen. Het standpunt van de SGP ten aanzien van het passief kiesrecht voor vrouwen is een directe uitdrukking van haar diepgewortelde, Bijbels gefundeerde geloofsovertuiging, aldus de kern van het standpunt van de SGP.
4.3 De ontvankelijkheid van Clara Wichmann c.s. in hun vorderingen
4.3.1 Het hof heeft het door de Staat en de SGP gevoerde verweer dat Clara Wichmann c.s. niet-ontvankelijk behoren te worden verklaard in hun vorderingen, in rov. 3.1-3.5 van het bestreden arrest verworpen. Daartegen komen de Staat en de SGP in cassatie op met klachten die in de kern opnieuw aan de orde stellen dat het algemeen belang van alle burgers in Nederland bij handhaving van het verbod van discriminatie op grond van geslacht, waarvoor Clara Wichmann c.s. met hun op art. 3:305a BW gegronde vorderingen opkomen, niet samenvalt met het veel beperktere belang van de specifieke groep vrouwen om wie het gaat, te weten de vrouwen die zich eventueel voor de SGP kandidaat zouden willen stellen en dus het politieke gedachtegoed van de SGP zijn toegedaan, omdat deze vrouwen de actie van Clara Wichmann c.s. niet wensen.
De klachten falen op grond van het volgende.
4.3.2 Op grond van art. 3:305a lid 1 BW kan een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voorzover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. Het vereiste van gelijksoortigheid houdt in dat de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, zich lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd (vgl. HR 26 februari 2010, nr. 08/00693,
). Het hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat Clara Wichmann c.s. ingevolge hun statuten ook de belangen behartigen waarvoor zij in deze procedure opkomen, te weten het algemeen belang van alle burgers in Nederland bij handhaving van het grondrecht op gelijke behandeling door optreden van de Staat tegen discriminatie wegens geslacht. Nu het Clara Wichmann c.s. met hun vorderingen te doen is om het handhaven van dat grondrecht, is, voorzover in dit geding van belang, voldaan aan de door art. 3:305a gestelde eis van gelijksoortigheid. Juist vanwege het algemene karakter van het belang van alle burgers in Nederland waarvoor Clara Wichmann c.s. met hun vorderingen beogen op te komen, kan aan het voorgaande niet afdoen de omstandigheid dat de specifieke groep vrouwen die zich eventueel voor de SGP kandidaat zouden willen stellen, de actie van Clara Wichmann c.s. niet wenst.4.3.3 Hierop stuiten alle klachten van de onderdelen 1 en 2 van middel I van de Staat en van onderdeel 1 van het middel van de SGP af.
Onderdeel 3 van middel I van de Staat kan niet tot cassatie leiden. Waar de rechtbank in rov. 3.10 van haar vonnis een eigen belang van Clara Wichmann c.s. aanwezig lijkt te achten ter onderscheiding van de belangen van anderen waarvoor zij opkomen, heeft het hof kennelijk en alleszins begrijpelijk het vonnis van de rechtbank aldus verstaan dat met dat eigen belang niets anders wordt bedoeld dan het uit hun statuten voortvloeiende belang van Clara Wichmann c.s. dat samenvalt met de belangen waarvoor zij in deze zaak opkomen. In deze zin heeft het hof kennelijk ook de verklaring voor recht in het dictum onder 2 van dat vonnis verstaan.
4.4 De rechtstreekse werking van art. 7 Vrouwenverdrag
4.4.1 Het hof heeft in rov. 4.1-4.7 van het bestreden arrest geoordeeld dat art. 7, aanhef en onder (a) en (c), Vrouwenverdrag rechtstreekse werking heeft, dat wil zeggen dat sprake is van ieder verbindende bepalingen in de zin van art. 93 en 94 Gw. De juistheid van dat oordeel wordt door de Staat in cassatie niet bestreden. Dat doet de SGP echter wel met onderdeel 2 van haar middel.
4.4.2 Ingevolge art. 7 Vrouwenverdrag dienen de verdragsstaten niet alleen alle passende maatregelen te nemen om discriminatie van vrouwen in het politieke en openbare leven van het land uit te bannen, maar ook (voorzover in deze zaak van belang) om vrouwen in het bijzonder het recht te verzekeren om op gelijke voet met mannen: (a) hun stem uit te brengen bij alle verkiezingen en volksstemmingen en verkiesbaar te zijn in alle openbaar gekozen lichamen, en (c) deel te nemen aan niet-overheidsorganisaties en verenigingen op het gebied van het openbare en politieke leven van het land.
Dat het bepaalde onder (a) rechtstreekse werking heeft, is - terecht - reeds aangenomen door de regering bij de behandeling van de Goedkeuringswet Vrouwenverdrag op de grond dat het recht op gelijke behandeling ten aanzien van het kiesrecht reeds is verankerd in bepalingen in andere verdragen, ten aanzien waarvan rechtstreekse werking door de rechter is aanvaard (vgl. Memorie van Antwoord, Kamerstukken II, 1986-1987, 18950 (R 1281), nr. 6, p. 14 en Nota naar aanleiding van het eindverslag, Kamerstukken II, 1986-1987, 18950 (R 1281), nr. 9, p. 10). Daarbij liet de regering het aan de rechter over om vast te stellen of aan het bepaalde onder (c) rechtstreekse werking kan worden toegekend (Memorie van Antwoord, Kamerstukken II 1986-1987, 18950 (R 1281), nr. 6, p. 13).
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 5 december 2007, LJN BB9493, AB 2008, 35, geoordeeld dat het bepaalde onder (c) inderdaad rechtstreekse werking heeft.
Voor het aannemen van rechtstreekse werking is gerede grond gelegen in de nauwe samenhang die in verband met het Nederlandse kiesstelsel moet worden aangenomen tussen het bepaalde onder (a) en (c) van art. 7 Vrouwenverdrag. In ons stelsel, evenals trouwens in (vele) andere democratische kiesstelsels, vervullen politieke partijen bij de verkiezingen van openbaar gekozen lichamen (algemeen vertegenwoordigende organen in de woorden van art. 4 Gw.) een centrale rol doordat de uitoefening door een persoon van zijn passief kiesrecht afhankelijk is van zijn kandidaatstelling door een politieke partij, terwijl die kandidaatstelling veelal weer afhankelijk is van het lidmaatschap van die partij. Door deze rol lijdt het geen twijfel dat de rechtstreekse werking van het bepaalde onder (a) de rechtstreekse werking van het bepaalde onder (c) meebrengt voorzover het deelnemen aan een politieke partij voorwaarde is voor het effectief kunnen uitoefenen van het onder (a) gewaarborgde passief kiesrecht.
4.4.3 Op grond van het voorgaande faalt onderdeel 2 van het middel van de SGP.
4.5 Het discriminatieverbod ten aanzien van het actief en passief kiesrecht in verhouding tot de grondrechten van vrijheid van godsdienst, vrijheid van vereniging en vrijheid van meningsuiting
4.5.1 Uit hetgeen in 4.4.2 ten aanzien van de rechtstreekse werking van art. 7 onder (c) Vrouwenverdrag is overwogen vloeit voort dat de Staat op grond van de hier genoemde bepalingen van het Vrouwenverdrag jegens zijn burgers de plicht heeft te verzekeren dat politieke partijen vrouwen niet alleen als lid toelaten, voorzover het lidmaatschap van een partij nodig is voor de kandidaatstelling, maar ook toelaten tot de kandidaatstelling zelf. Alleen door dit laatste immers kan de Staat het passief kiesrecht voor vrouwen effectief verzekeren zoals het Verdrag eist. Op dit punt laat het Vrouwenverdrag de Staat geen beleidsvrijheid.
4.5.2 Het voorgaande neemt evenwel niet weg dat het grondrecht op gelijke behandeling van vrouwen, zoals neergelegd in onder andere art. 7 Vrouwenverdrag, in een specifiek geval in botsing kan komen met andere, evenzeer zwaarwegende grondrechten zoals de vrijheid van godsdienst en van vereniging, en dat dan moet worden afgewogen aan welke van die grondrechten voorrang moet worden gegeven. Anders dan Clara Wichmann c.s. verdedigen bestaat er geen grond om aan te nemen dat die afweging reeds op voorhand in art. 7 Vrouwenverdrag is verricht.
Het standpunt van de Staat en van de SGP doet dan ook de vraag rijzen of een uitzondering op de door art. 7 Vrouwenverdrag gewaarborgde gelijke rechten voor vrouwen met betrekking tot passief kiesrecht kan worden aanvaard in een geval als het onderhavige, waarin een politieke partij wier politieke streven is gegrondvest op haar godsdienstige overtuiging, op grond van deze overtuiging vrouwen niet toelaat tot de kandidaatstelling voor verkiezingen voor openbaar gekozen lichamen. Deze vraag moet op grond van het volgende ontkennend worden beantwoord.
4.5.3 De grondrechten van vrijheid van godsdienst en van vereniging - en uiteraard ook de vrijheid van meningsuiting die voor de kwestie die thans aan de orde is naast de zojuist genoemde grondrechten geen noemenswaardige zelfstandige rol speelt - waarborgen dat burgers zich in een politieke partij kunnen verenigen op de grondslag van een godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging en in het kader van die partij hun overtuiging en daarop gebaseerde politieke beginselen en programma's kunnen uitdragen.
In een democratische rechtsstaat mag echter aan die beginselen en programma's slechts praktische uitvoering worden gegeven met inachtneming van de grenzen die hieraan worden gesteld door de wetten en verdragen.
4.5.4 De algemeen vertegenwoordigende organen vertegenwoordigen de gehele bevolking zonder onderscheid tussen de burgers die daarvan deel uitmaken. Zij vormen het hart van de democratie en een waarborg voor het democratische gehalte van de staat. Het actief en passief kiesrecht zijn essentieel om het democratische gehalte van die organen te waarborgen. Zowel art. 4 Gw. als art. 25 in verband met art. 2 IVBPR en, wat betreft vrouwen, art. 7 Vrouwenverdrag garanderen iedereen zonder onderscheid wegens geslacht het recht de leden van deze organen te verkiezen èn daarin verkozen te worden. Actief en passief kiesrecht worden in die bepalingen telkens in een adem genoemd en daarin komt tot uitdrukking dat zij in een democratie elkaars noodzakelijke pendant zijn, want de kiezers moeten ook zelf kunnen bepalen wie van hen verkozen kunnen worden.
4.5.5 Aangezien aldus het kunnen uitoefenen van het passief kiesrecht het democratisch functioneren van de staat in de kern raakt, is onaanvaardbaar dat een politieke groepering bij het samenstellen van de kandidatenlijst in strijd handelt met een grondrecht dat de kiesrechten van alle burgers waarborgt, ook al berust dit handelen op een voor die groepering in haar godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging wortelend beginsel. In zoverre weegt het discriminatieverbod in art. 4 Gw., art. 25 in verband met art. 2 IVBPR en, toegespitst op de onderhavige kwestie, art. 7 Vrouwenverdrag, zwaarder dan de andere in het geding zijnde grondrechten.
Uit het voorgaande volgt dat de inbreuk die de SGP maakt op het door de Grondwet en de genoemde verdragen gewaarborgde grondrecht van vrouwen om op gelijke voet als mannen toegelaten te worden tot het passief kiesrecht, niet wordt gerechtvaardigd doordat haar opvatting ten aanzien van de roeping en de plaats van de vrouw in de maatschappij direct wortelt in haar godsdienstige overtuiging. Weliswaar kan die opvatting haar niet worden ontzegd en is de burgerlijke rechter zelfs niet bevoegd een oordeel te geven over de vraag of die opvatting een meer of minder belangrijke plaats inneemt in het geloof van de leden van de partij, en weliswaar eist een democratische rechtsorde tolerantie ten opzichte van in geloofsovertuiging of levensbeschouwing gewortelde opvattingen. Dat alles staat echter niet eraan in de weg dat de rechter uitspreekt dat de wijze waarop de SGP bij de kandidaatstelling voor de algemeen vertegenwoordigende organen haar opvatting in praktijk brengt, niet kan worden aanvaard.
4.5.6 Op grond van hetgeen is overwogen in 4.5.1-4.5.5 treft geen van de klachten van middel II van de Staat en van de onderdelen 3 tot en met 6 van het middel van de SGP doel.
4.6 De concrete verplichtingen van de Staat en de vorderingen van Clara Wichmann c.s.
4.6.1 Het voorgaande brengt mee dat de Staat zich ten onrechte op het standpunt stelt dat hij op grond van de door hem verrichte afweging ervan heeft mogen afzien maatregelen te treffen tegen het niet toelaten door de SGP van vrouwen op de kandidatenlijsten voor de algemeen vertegenwoordigende organen.
Het hof is in rov. 6.19 van het bestreden arrest dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat de Staat gehouden is om maatregelen te nemen die er daadwerkelijk toe leiden dat de SGP het passief kiesrecht aan vrouwen toekent en dat de Staat daarbij een maatregel moet inzetten die effectief is en tegelijkertijd de minste inbreuk maakt op de grondrechten van de (leden van de) SGP.
4.6.2 Daarmee is evenwel niet gezegd dat de rechter bevoegd of in staat zou zijn de Staat te bevelen specifieke maatregelen te treffen om een einde te maken aan de discriminatie van de SGP ten aanzien van het passief kiesrecht van haar vrouwelijke leden.
Zoals is beslist in HR 21 maart 2003, nr. C01/327, LJN AE8462, NJ 2003, 691 (Waterpakt/Staat), mist de rechter de bevoegdheid de Staat te bevelen wetgeving in formele zin tot stand te brengen. Het incidentele middel van Clara Wichmann c.s. in beide zaken bestrijdt dit tevergeefs. Nog daargelaten dat Clara Wichmann c.s. niet, ook niet in hun incidentele cassatiemiddel in beide zaken, hebben aangegeven welke andere specifieke maatregelen de Staat zou kunnen treffen (buiten het hierna nog te behandelen subsidieverbod), is in het onderhavige geval, waar het gaat om de verhouding tussen de Staat en een politieke partij, voor een rechterlijk gebod tot het treffen van specifieke maatregelen ter voldoening aan art. 7 Vrouwenverdrag in beginsel evenmin plaats, omdat de keuze van dergelijke door de Staat te treffen maatregelen een afweging van belangen vergt die in zodanige mate samenvalt met afwegingen van politieke aard, dat zij niet van de rechter kan worden verlangd.
Dit geldt ook voor een bevel tot stopzetting van de door de Staat aan de SGP verleende subsidie. Daarbij komt dat, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft beslist (ABRvS 5 december 2007, LJN BB9493, AB 2008, 35), noch art. 7 Vrouwenverdrag, noch het IVBPR noch het EVRM daartoe verplicht en de huidige wet geen mogelijkheden daartoe biedt buiten het zich niet voordoende geval van een onherroepelijke veroordeling door de strafrechter wegens discriminatie in de zin van de in art. 16 Wspp genoemde strafbepalingen.
Om de hiervoor in de tweede alinea genoemde reden is ten slotte ook de vordering van Clara Wichmann c.s. tot het geven van een verbod tot het laten voortbestaan van de onrechtmatige situatie binnen een door de rechter in goede justitie te bepalen termijn, terecht niet door het hof toegewezen, nog daargelaten dat niet duidelijk is op grond waarvan de rechter een dergelijk vaag en algemeen verbod toewijsbaar zou kunnen achten.
4.6.3 Op hetgeen hiervoor in 4.6.1-4.6.2 is overwogen stuiten alle klachten van de onderdelen 1 en 2 van het incidentele middel van Clara Wichmann c.s. af. Onderdeel 3 behoeft geen behandeling omdat uit hetgeen is overwogen in 4.4 en 4.5 volgt dat de voorwaarde waaronder het onderdeel is voorgesteld, niet is vervuld.
5. Slotsom
Nu op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen geen van de middelen in de beide zaken doel treft, moeten de beroepen worden verworpen.
6. Beslissing
in de zaak met rolnummer 08/01354:
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Clara Wichmann c.s. begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Clara Wichmann c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
in de zaak met rolnummer 08/01394:
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de SGP in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Clara Wichmann c.s. begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Clara Wichmann c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de SGP begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 april 2010.