Hoge Raad, 15-01-2010, BK9139, 07/13628
Hoge Raad, 15-01-2010, BK9139, 07/13628
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 januari 2010
- Datum publicatie
- 15 januari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BK9139
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2007:BC3940, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 07/13628
Inhoudsindicatie
Wet IB 1964. Negatieve kosten. Door terugbetaling van een schadevergoeding die was verstrekt met het oog op onderhoudskosten, drukken de gemaakte onderhoudskosten (alsnog) in het jaar van terugbetaling zodat zij in dat jaar in aftrek kunnen worden gebracht. De in een later jaar (opnieuw) ontvangen schadevergoeding ter zake van de gemaakte en drukkende onderhoudskosten is belast als negatieve kostenpost.
Uitspraak
Nr. 07/13628
15 januari 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 november 2007, nr. 03/02400, betreffende aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2000 en 2001, alsmede een beschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Inspecteur heeft een aanslag IB/PVV voor het jaar 2000 vastgesteld, alsmede een beschikking inzake een met die aanslag verrekend verlies. Voorts heeft de Inspecteur een aanslag IB/PVV 2001 vastgesteld. De aanslagen en de beschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslagen over de jaren 2000 en 2001 verminderd en de verrekende verliezen opnieuw vastgesteld. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende was eigenaar van een watermolen die door hem werd verhuurd. Door werkzaamheden van het Waterschap Zuiveringsschap Limburg (hierna: WZL) aan de rivier de Geul in 1990 is schade aan de molen toegebracht.
3.1.2. Belanghebbende heeft tegen WZL een civiele procedure gevoerd tot vergoeding van de geleden schade. Na een vonnis van de Rechtbank te Roermond heeft WZL in 1993 onder meer een bedrag van ƒ 269.858,75 aan belanghebbende betaald ter zake van de aan de molen toegebrachte schade (hierna: de schadevergoeding). Dit vonnis is in 1998 in hoger beroep vernietigd door het Hof te 's-Hertogenbosch, waarna belanghebbende de schadevergoeding in 1998 aan WZL heeft terugbetaald. Na vernietiging van het arrest van het Hof door de Hoge Raad is de schadevergoeding in 2000 opnieuw aan belanghebbende betaald.
3.1.3. In 1995 heeft belanghebbende een bedrag van ƒ 137.671,77 aan de huurder van de molen betaald in verband met door de huurder in de jaren 1991 tot en met 1993 voorgeschoten kosten van gedeeltelijk herstel van de schade. De overige schade aan de molen is niet hersteld.
3.1.4. Belanghebbende heeft de in 1993 ontvangen schadevergoeding in zijn aangifte IB/PVV voor dat jaar niet tot zijn belastbare inkomen gerekend. De in 1995 door hem betaalde herstelkosten zijn niet in aftrek gebracht. Bij de aanslagregeling voor die jaren heeft de Inspecteur deze handelwijze gevolgd.
3.1.5. Belanghebbende heeft de terugbetaling van de schadevergoeding in 1998 bij zijn aangifte IB/PVV in mindering gebracht op het belastbare inkomen. Deze aangifte is door de Inspecteur gevolgd. Bij beschikking is voor dat jaar een verlies vastgesteld van ƒ 257.164; die beschikking staat onherroepelijk vast.
3.1.6. Belanghebbende heeft de in 2000 ontvangen schadevergoeding niet opgenomen in zijn aangifte over dat jaar. De Inspecteur heeft het aangegeven inkomen gecorrigeerd met het bedrag van de schadevergoeding.
3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil of de schadevergoeding van ƒ 269.858,75 geheel of ten dele als negatieve kosten dan wel als inkomsten uit vermogen diende te worden begrepen in het belastbare inkomen over het jaar 2000.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de schadevergoeding in 1993 onbelast was omdat deze betrekking had op nog door belanghebbende te maken onderhoudskosten. Nu de terugbetaling van de schadevergoeding aan WZL in 1998 een onbelaste vergoeding betrof, was de terugbetaling in dat jaar volgens het Hof niet aftrekbaar. De aftrek van de schadevergoeding in 1998 is volgens het Hof ten onrechte verleend, doch daarop kan volgens het Hof niet meer worden teruggekomen. De hernieuwde ontvangst van de schadevergoeding door belanghebbende in 2000 is naar het oordeel van het Hof opnieuw, net als in 1993, onbelast.
3.4. De tegen 's Hofs oordelen gerichte middelen gaan terecht ervan uit dat de in 2000 ontvangen schadevergoeding slechts als negatieve aftrekbare kosten tot belanghebbendes inkomen over het jaar 2000 kunnen worden gerekend voor zover die vergoeding staat tegenover eerder gemaakte aftrekbare kosten.
3.5. Het eerste middel berust op de opvatting dat de herstelkosten, die in de jaren 1991 tot en met 1993 door de huurder zijn voorgeschoten, in die jaren bij belanghebbende aftrekbaar waren. Die opvatting is onjuist. Het op die opvatting voortbouwende betoog faalt daarom.
3.6. Het tweede middel gaat er terecht van uit dat de door belanghebbende in 1995 gemaakte kosten door terugbetaling van de schadevergoeding in 1998 in dat jaar alsnog op hem drukten. De door belanghebbende in 1995 betaalde aftrekbare kosten ad ƒ 137.671,77, die toen niet op hem drukten omdat zij uit de in 1993 ontvangen schadevergoeding konden worden bekostigd, zijn daarom terecht in 1998 in aftrek gebracht. Daaruit vloeit voort dat de in het jaar 2000 opnieuw ontvangen schadevergoeding tot datzelfde bedrag als een negatieve kostenpost tot belanghebbendes belastbare inkomen over dat jaar moet worden gerekend. 's Hofs andersluidende oordeel is onjuist. Het tweede middel slaagt.
3.7. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel, waaraan het Hof niet is toegekomen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2010.