Home

Hoge Raad, 05-02-2010, BL1942, 08/04988

Hoge Raad, 05-02-2010, BL1942, 08/04988

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 februari 2010
Datum publicatie
5 februari 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BL1942
Formele relaties
Zaaknummer
08/04988

Inhoudsindicatie

Artikel 10, lid 1, Wet LB 1964. Aan ex-werkgever betaalde schadevergoeding wegens schending van een concurrentiebeding vormt negatief loon.

Uitspraak

Nr. 08/04988

5 februari 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 oktober 2008, nr. P07/00239, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 05/6503) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 28 juli 2009 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van zowel het principale als het incidentele beroep in cassatie.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1. Belanghebbende was van 1 december 1997 tot 1 januari 1999 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werkzaam bij A B.V. (hierna: de BV). In de artikelen 15 en 17 van de tussen hem en de BV geldende arbeidsovereenkomst zijn de volgende bepalingen opgenomen:

'15. Het is de werknemer nadrukkelijk verboden om tijdens de contractperiode en binnen 18 maanden na afloop van de contractperiode hetzij voor eigen rekening, hetzij in maatschap- of firmaverband met derden, hetzij in dienstverband met een ander of op welke andere wijze dan ook werkzaamheden te verrichten die in de ruimste zin des woord behoren of redelijkerwijze kunnen gaan behoren tot het activiteitenpakket van de werkgever.

(...)

17. In geval van overtreding van het in het voorgaande onder sub 15 (...) vermelde, verbeurt de werknemer een boete van Fl. 2.500,00 (...) per overtreding en dezelfde boete voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, onverminderd het recht van werkgever om volledige schadeloosstelling te eisen, onverminderd enig ander recht waarop de werkgever zich zou kunnen beroepen.'

3.2. Per 1 januari 1999 is belanghebbende in dienst getreden bij een andere werkgever.

3.3. In mei 1999 is de curator van de (inmiddels failliete) BV een gerechtelijke procedure gestart tegen belanghebbende in verband met schending door belanghebbende van het hiervoor onder 3.1 vermelde concurrentiebeding. Belanghebbende heeft ten overstaan van de kantonrechter met de curator een vaststellingsovereenkomst gesloten ter beëindiging van het geschil. De vaststellingsovereenkomst luidt:

'Hierbij verklaren ondergetekenden:

(...)

In aanmerking nemende dat:

a. tussen partijen (...) een gerechtelijke procedure loopt terzake van betaling van schadevergoeding en/of boete, voortvloeiende uit de tussen partijen bestaan hebbende arbeidsovereenkomst (...);

b. de kantonrechter ter comparitie heeft aangekondigd voornemens te zijn de vordering van werkgever toe te wijzen op basis van een tot 1 jaar in tijd gematigd concurrentiebeding tot een bedrag gelijk aan de tegenwaarde in Euro's van Hfl. 30.000,00 (...) bruto'

(...)

te zijn overeengekomen als volgt:

1. (Belanghebbende, HR) betaalt aan (de BV, HR) als gevolg van overtreding van de bepalingen van zijn arbeidsovereenkomst € 15.873,20 bruto (...), bestaande uit voormeld bedrag van Hfl. 30.000,00 (...) vermeerderd met (...) proces- en beslagkosten (...).'

3.4. Voor het Hof was in geschil of het op grond van de vaststellingsovereenkomst betaalde bedrag van € 13.614 (ƒ 30.000) als negatief loon dient te worden aangemerkt.

4. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat voor belanghebbende de verplichting tot betaling van het bedrag van € 13.614 voortvloeit uit de tussen hem en zijn ex-werkgever gesloten arbeidsovereenkomst, waarvan het hiervoor onder 3.1 weergegeven concurrentiebeding deel uitmaakt. Het heeft voorts geoordeeld dat daarmee de verplichting tot betaling geheel en rechtstreeks haar oorzaak vindt in de dienstbetrekking van belanghebbende bij die werkgever. Het Hof heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat het door belanghebbende aan zijn ex-werkgever betaalde bedrag als negatief loon moet worden aangemerkt.

4.2. Uitgaande van de in deze procedure vaststaande feiten is 's Hofs oordeel juist. Het middel faalt derhalve.

5. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechtelijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2010.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 448.