Home

Hoge Raad, 15-10-2010, BL3577, 09/02120

Hoge Raad, 15-10-2010, BL3577, 09/02120

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 oktober 2010
Datum publicatie
15 oktober 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BL3577
Formele relaties
Zaaknummer
09/02120

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting, artikel 3.92, lid 3 Wet LJN IB2001, Ongebruikelijke terbeschikkingstelling, Terbeschikkingstelling pand binnen familieverband door geheel van omstandigheden maatschappelijk ongebruikelijk.

Uitspraak

Nr. 09/02120

15 oktober 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X1 te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 april 2009, nr. 08/00054, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 06/3733) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 14 januari 2010 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. De vader van belanghebbende (hierna: vader) houdt alle aandelen in B B.V. (hierna: de BV). Vóór 15 december 1999 verhuurde vader een pand aan de BV. De aanschaf van dat pand was door hem gefinancierd met een in rekening-courant bij zijn BV geboekte lening.

3.1.2. Op 15 december 1999 heeft vader het pand aan zijn meerderjarige kinderen (belanghebbende en zijn zus; hierna tezamen ook: de kinderen) verkocht. De kinderen hebben de aankoop gefinancierd met een door vader verstrekte hypothecaire lening. Vader heeft de daaruit voorvloeiende hypothecaire vordering aan de BV overgedragen en daarbij zijn rekening-courantschuld verrekend.

3.1.3. In een overeenkomst van 5 maart 2003 is vastgelegd dat de BV het pand met ingang van 1 januari 2000 van de kinderen huurt. De huurpenningen werden door de kinderen op een geblokkeerde rekening ontvangen en aangewend voor betaling van de hypotheekrente en aflossing van de hoofdsom.

3.1.4. Niet is in geschil dat de afzonderlijke rechtshandelingen op zichzelf bezien niet op onzakelijke voorwaarden zijn aangegaan.

3.1.5. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar aangifte inkomstenbelasting gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Zijn zus heeft in het onderhavige jaar aangifte inkomstenbelasting gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.792 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.

3.2. Voor het Hof was in geschil of de verhuur van het pand door de kinderen aan de BV moet worden aangemerkt als een in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92, lid 3, in verbinding met artikel 3.92, lid 1, letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).

3.3.1. Bij de beantwoording van de vraag of daarvan sprake is, heeft het Hof het geheel van (rechts)handelingen die de terbeschikkingstelling mogelijk hebben gemaakt, waaronder de wijze van verkrijging en financiering van het ter beschikking gestelde vermogensbestanddeel, bepalend geacht.

3.3.2. Het eerste middel bestrijdt 's Hofs oordeel met het betoog dat slechts de ongebruikelijkheid van de terbeschikkingstellingshandeling op zich beoordeeld had moeten worden en dat het Hof bij die beoordeling derhalve ten onrechte andere omstandigheden heeft meegewogen.

3.3.3. Aan de wetsgeschiedenis is het volgende te ontlenen. De strekking van artikel 3.92, lid 3, van de Wet is om het resultaat uit de terbeschikkingstelling van een vermogensbestanddeel aan - onder meer - een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid waarin bepaalde familieleden een aanmerkelijk belang houden te belasten als resultaat uit een werkzaamheid indien met deze terbeschikkingstelling op oneigenlijke wijze wordt ingespeeld op de verschillen in belastingdruk tussen de boxen (Kamerstukken 2000/2001, 27 466, nr. 3, blz. 49-50). Bij de beoordeling of daarvan sprake is, zijn meerdere invalshoeken mogelijk. Zo is niet louter sprake van een getalsmatige invalshoek, maar speelt ook een rol of een bepaalde transactie zinvol is en welke effecten met een transactie worden bereikt (Kamerstukken 2000/2001, 27 466, nr. 6, blz. 84).

Het past bij deze strekking niet slechts de terbeschikkingstellingshandeling zelf te beoordelen op haar gebruikelijkheid in het maatschappelijke verkeer, maar bij die beoordeling het geheel van rechtshandelingen dat met de terbeschikkingstelling verband houdt in aanmerking te nemen.

3.3.4. Het hiervoor overwogene brengt met zich dat het Hof met juistheid heeft geoordeeld dat alle omstandigheden van het geval in de beoordeling van de gebruikelijkheid van de terbeschikkingstelling moeten worden betrokken. Het eerste middel faalt derhalve.

3.4.1. Het tweede en derde middel houden in, voor zover na het vorenoverwogene nog van belang, dat 's Hofs oordeel onbegrijpelijk is omdat het Hof zonder nadere motivering voorbij gaat aan de voorwaarden van de hypothecaire vordering en de stelling van belanghebbende dat een dergelijke financiering in familierelaties gebruikelijk is alsmede dat het Hof voorbij gaat aan het feit dat op het pand tegen zakelijke voorwaarden het recht van hypotheek is gevestigd.

3.4.2. Uit de hiervoor in 3.3.3 beschreven strekking en beoordelingswijze van de terbeschikkingstellingsregeling volgt dat een in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling onder andere plaatsvindt indien het met een geheel van handelingen bereikte resultaat zodanig is dat een dergelijk samenstel van handelingen zich tussen derden die geen familie zijn niet zou voordoen. Daaraan doet dan niet af dat onderdelen van dat geheel van handelingen op zichzelf beschouwd niet onzakelijk of ongebruikelijk zijn.

3.4.3. Het aan de beslissing van het Hof ten grondslag liggende oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een wijze van vermogensallocatie welke zich (ook) tussen derden niet zou voordoen en dat daarom sprake is van een in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92, lid 3, in verbinding met artikel 3.92, lid 1, letter a, van de Wet, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het tweede en derde middel kunnen derhalve ook niet tot cassatie leiden.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2010.