Hoge Raad, 05-03-2010, BL6446, 08/03683
Hoge Raad, 05-03-2010, BL6446, 08/03683
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 maart 2010
- Datum publicatie
- 5 maart 2010
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BL6446
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2008:BE2222, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 08/03683
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting, artikel 8, lid 1, letter b, Wet IB 1964, landbouwvrijstelling, aanvullende betaling bij verkoop grond behoort tot onder de landbouwvrijstelling vallende winst.
Uitspraak
Nr. 08/03683
5 maart 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 29 juli 2008, nr. 06/00285, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 05/3792) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende exploiteerde tot 31 mei 2000 een agrarische onderneming. Op de stakingsdatum behoorde tot het ondernemingsvermogen onder meer een perceel landbouwgrond.
3.1.2. Een gedeelte van die landbouwgrond (2.14 hectare) is door belanghebbende bij overeenkomst van 28 november 1999 verkocht aan projectontwikkelaar B B.V. (hierna: B). Blijkens de koopovereenkomst bedraagt de koopprijs ƒ 950.000, van welk bedrag ƒ 200.000 moet worden betaald bij de levering van de grond en het restant wordt betaald in 20 kwartaaltermijnen van ƒ 37.500. Tussen partijen is niet in geschil dat de contante waarde van de kwartaaltermijnen in het onderhavige jaar te stellen is op een bedrag van ƒ 678.148.
3.1.3. Bij een overleg van belanghebbende met de belastingdienst over de fiscale gevolgen van de verkoop van de grond is belanghebbende gebleken dat een rentebestanddeel geacht werd in de termijnen aanwezig te zijn en dat dit in de heffing van de inkomstenbelasting zou worden betrokken.
3.1.4. Hierop heeft belanghebbende contact opgenomen met B. Naar aanleiding daarvan is B bereid gebleken om bij de levering van de grond een bedrag van ƒ 40.000 als vergoeding voor "belastingschade" aan belanghebbende te betalen.
3.1.5. De grond is bij notariële akte van 3 april 2000 geleverd.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de betaling van ƒ 40.000 leidt tot winst die onder de landbouwvrijstelling valt.
3.3. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord, omdat het niet aannemelijk heeft geacht dat het bedrag dat belanghebbende na het sluiten van de initiële koopovereenkomst alsnog heeft weten te bedingen verband hield met een waardeverandering van de grond.
3.4. Voor zover het middel zich tegen dit oordeel richt, slaagt het. Indien, zoals in het onderhavige geval, tussen van elkaar onafhankelijke derden landbouwgrond wordt verkocht zal, door de inspecteur aannemelijk te maken bijzondere omstandigheden daargelaten, ervan moeten worden uitgegaan dat de waarde in het economische verkeer van de verkochte grond gelijk is aan de waarde van de tegenprestatie van de koper.
's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de betaling door B van ƒ 40.000 voortvloeide uit hetgeen partijen in de overeenkomst van 28 november 1999 zijn overeengekomen en dat belanghebbende bij deze overeenkomst zich tot geen andere prestatie heeft verbonden dan de verkoop en de levering van de grond. Daaruit volgt dat het bedrag van ƒ 40.000 deel uitmaakt van de tegenprestatie die de koper verschuldigd was ter zake van de levering van de grond. Daaraan doet niet af dat de vergoeding verband hield met de fiscale gevolgen - die kennelijk anders waren dan partijen zich hadden voorgesteld - van de overeengekomen gespreide betaling van een deel van de koopsom.
Uit de uitspraak van het Hof of de stukken van het geding blijkt niet dat de Inspecteur zodanige bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd dat de waarde in het economische verkeer van de onderhavige landbouwgrond op een lager bedrag moet worden gesteld dan op de tegenprestatie van de koper van die grond. Voor de toepassing van de landbouwvrijstelling zal de waarde van de onderhavige grond derhalve gesteld moeten worden op ƒ 878.148, vermeerderd met ƒ 40.000, derhalve op ƒ 918.148.
3.5. Gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten, alsmede de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en de uitspraak van de Inspecteur,
vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 285.727 (€ 129.657), waarvan ƒ 267.263 (€ 121.278) belast tegen een tarief van 45 percent,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 107,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
gelast dat de Staat aan het Hof betaalt het griffierecht ter zake van de behandeling van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ten bedrage van € 433.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P. Lourens als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, A.R. Leemreis, J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2010.