Hoge Raad, 05-03-2010, BL6451, 09/01442
Hoge Raad, 05-03-2010, BL6451, 09/01442
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 maart 2010
- Datum publicatie
- 5 maart 2010
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BL6451
- Zaaknummer
- 09/01442
Inhoudsindicatie
Artikel 108 AWDA; bezwaar tegen teruggaafbeschikkingen wijnaccijns; draagwijdte verzoek om teruggaaf beschikking terecht beperkt tot invoeraangiften in drie voorafgaande jaren.
Uitspraak
Nr. 09/01442
5 maart 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Vennootschap onder firma X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 februari 2009, nrs. 08/60 DK en 08/61 DK, betreffende beschikkingen inzake accijns.
1. Het geding in feitelijke instanties
Een door belanghebbende ingediend verzoek om teruggaaf van wijnaccijns is door de Inspecteur bij twee afzonderlijke beschikkingen ingewilligd tot bedragen van f 16.617,50 respectievelijk f 183.427,50.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken het tegen die beschikkingen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
De Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 06/11666 en AWB 06/11667) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. In de periode 14 oktober 1986 tot en met 13 oktober 1989 heeft belanghebbende druivenwijnen afkomstig uit andere lidstaten van de Europese Gemeenschap betrokken en ingevoerd. Zij heeft steeds aan een douane-expediteur opdracht gegeven de wijnen in Nederland namens haar ten invoer aan te geven. De ter zake van de invoer geheven wijnaccijns heeft belanghebbende betaald.
3.1.2. Belanghebbende heeft op 13 oktober 1989 onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 4 maart 1986, Commissie tegen Koninkrijk Denemarken, zaak 106/84, verzocht om teruggaaf van de te veel betaalde bedragen aan wijnaccijns. Dit verzoek om teruggaaf van wijnaccijns is door de Inspecteur bij beschikkingen van 31 juli 1997 en 22 augustus 1997 ingewilligd tot bedragen van in totaal ƒ 16.617,50 respectievelijk ƒ 183.427,50.
3.1.3. Belanghebbende heeft op 25 augustus 1997 respectievelijk 4 september 1997 tegen voormelde beschikkingen bezwaarschriften ingediend, omdat de Inspecteur bij die beschikkingen geen teruggaaf heeft verleend voor bedragen aan wijnaccijns die door haar zijn voldaan ter zake van andere, ná 13 oktober 1989 gedane invoeraangiften voor druivenwijn afkomstig uit andere lidstaten.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur de bezwaren tegen de hiervoor in 3.1.2 vermelde beschikkingen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.3. Tegen het hiervoor in 3.2 vermelde oordeel van het Hof richten zich de middelen.
's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot het maken van bezwaar tegen de hiervoor in 3.1.2 vermelde teruggaafbeschikkingen en voorts dat aan de voorwaarden voor behandeling van die bezwaren werd voldaan, zodat de Inspecteur op de gemaakte bezwaren inhoudelijk diende te beslissen. De bezwaarschriften zijn mitsdien ten onrechte door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard. In verband hiermee had het Hof de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur moeten vernietigen. De middelen slagen in zoverre.
3.4. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5. Gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Indien de inspecteur de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar heeft uitgesproken en de belastingrechter die uitspraak diende te vernietigen, moet de rechter weliswaar in de regel met toepassing van artikel 8:72, lid 4, van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen, maar van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat (vgl. HR 9 juni 2006, nr. 41130, LJN AX7330, BNB 2006/290).
's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat het verzoek om teruggaaf van 13 oktober 1989 uitsluitend betrekking heeft gehad op bepaalde in dat verzoek nader omschreven invoeraangiften. Aangezien de Inspecteur rechtens niet gehouden was om in de beslissing op het verzoek om teruggaaf van accijns ook teruggaaf te verlenen voor bedragen aan belasting ter zake van andere invoeraangiften dienen de bezwaren ongegrond te worden verklaard.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur,
verklaart het bezwaar tegen de bestreden beschikkingen van de Inspecteur ongegrond,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 447, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 428, en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 281, derhalve in totaal € 1156,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2010.