Hoge Raad, 09-04-2010, BM0469, 07/12980
Hoge Raad, 09-04-2010, BM0469, 07/12980
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 april 2010
- Datum publicatie
- 9 april 2010
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BM0469
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2007:BB4911, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 07/12980
Inhoudsindicatie
Art. 16, lid 4, AWR. Verenigbaarheid met EG-recht van een navorderingsaanslag die wordt opgelegd met toepassing van de bijzondere navorderingstermijn ter zake van buitenlandse tegoeden.
Uitspraak
Nr. 07/12980
9 april 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 september 2007, nr. P06/00318, betreffende na te melden navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en verhogingen dan wel boeten.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1992 tot en met 1996 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en over de jaren 1996 en 1997 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag vijftig percent kwijtschelding heeft verleend.
Aan belanghebbende zijn voorts over de jaren 1997 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd alsmede verhogingen/boeten, en over de jaren 1998 tot en met 2000 zijn aan belanghebbende navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting opgelegd.
De navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1992 tot en met 2000 en de daarbij genomen kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd. In datzelfde geschrift zijn verder uitspraken van de Inspecteur vervat waarbij de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting over de jaren 1996 tot en met 2000 zijn verminderd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 05/3753) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard voor wat betreft de navorderingsaanslagen, gegrond verklaard voor wat betreft de boetebeschikkingen, de uitspraken op bezwaar in zoverre vernietigd, en de boetebeschikkingen vernietigd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur vernietigd met betrekking tot de ter zake van de navorderingsaanslagen genomen kwijtscheldingsbesluiten respectievelijk boetebeschikkingen, volledige kwijtschelding verleend van de in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1992 tot en met 1997 respectievelijk vermogensbelasting over de jaren 1996 en 1997 begrepen verhogingen, deze navorderingsaanslagen voor het overige gehandhaafd, en de boetebeschikkingen voor wat betreft de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1998 tot en met 2000 vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Belanghebbende heeft zich (onder meer) op het standpunt gesteld dat hantering van de navorderingstermijn van twaalf jaar als bedoeld in artikel 16, lid 4, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in strijd is met EG-recht. Het Hof heeft dit standpunt verworpen. Het volgende heeft te gelden met betrekking tot de klacht die is gericht tegen verwerping van dit standpunt door het Hof.
3.2.1. Uit de verklaring voor recht in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.
3.2.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
3.2.3. Het hiervoor in 3.2.2 overwogene geldt:
- ongeacht het antwoord op de vraag of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de termijn die geldt voor navordering met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, en
- zowel in het geval dat voor het inwinnen van inlichtingen een nuttig gebruik kan worden gemaakt van regelingen van wederzijdse bijstand tussen lidstaten, als in het geval dat de mogelijkheid daartoe ontbreekt, bijvoorbeeld doordat de desbetreffende lidstaat een bankgeheim kent.
3.2.4. Het in punt 47 van het eerder genoemde arrest van het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het in 3.2.2 bedoelde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, lid 4, AWR om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken. De rechtvaardiging die het Hof van Justitie aanwezig heeft geacht voor de aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in 3.2.2 overwogene voortvloeit.
3.3. Belanghebbende heeft in cassatie (alsook voor het Hof) aangevoerd dat de navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR in strijd is met het EG-Verdrag, terwijl hij tevens heeft gesteld dat de Inspecteur voor het opleggen van aanslagen een langere termijn dan noodzakelijk was heeft gebruikt. De klachten zijn in zoverre gegrond. De uitspraak van het Hof geeft er geen blijk van dat het Hof heeft onderkend dat het opleggen van de navorderingsaanslagen in een zodanig geval in strijd zou zijn met het gemeenschapsrecht. De uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Na verwijzing zal - voor zover de navorderingsaanslagen zijn opgelegd met toepassing van artikel 16, lid 4, AWR - moeten worden onderzocht of de tijd die is verlopen tussen het moment waarop de Inspecteur over aanwijzingen beschikte en de dagtekening van de in geding zijnde navorderingsaanslagen langer is geweest dan de termijn die voortvloeit uit hetgeen in 3.2.2 is overwogen.
3.4. De klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof doch alleen voor zover daarbij de in geding zijnde navorderingsaanslagen in stand zijn gelaten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 106, en
veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2010.