Home

Hoge Raad, 19-11-2010, BM1931, 09/01149

Hoge Raad, 19-11-2010, BM1931, 09/01149

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 november 2010
Datum publicatie
19 november 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BM1931
Formele relaties
Zaaknummer
09/01149

Inhoudsindicatie

Artikel 508, lid 3, van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek; verzoek om afgifte van een vergunning passieve veredeling met terugwerkende kracht wegens ‘buitengewone omstandigheden’; geen sprake van buitengewone omstandigheid.

Uitspraak

Nr. 09/01149

19 november 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 februari 2009, nr. 05/392 DK, betreffende een ten aanzien van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) gegeven beschikking inzake de afgifte van een vergunning passieve veredeling.

1. Het geding in feitelijke instantie

Belanghebbendes verzoek om aan de haar verleende vergunning passieve veredeling terugwerkende kracht te verlenen voor de periode 17 januari 2002 tot 17 januari 2003 is door de Inspecteur bij beschikking afgewezen.

Belanghebbende heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar alsmede de hiervoor vermelde beschikking vernietigd, en bepaald dat de aan belanghebbende verleende vergunning passieve veredeling terugwerkt tot 17 januari 2002. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 8 april 2010 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

De Minister van Financiën heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

Naar aanleiding van de aan belanghebbende enkel ter kennisneming toegezonden reactie van de Minister, heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. De Hoge Raad slaat op dat stuk geen acht.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. De onderneming van belanghebbende werd tot 14 oktober 2001 gedreven door E B.V. Na faillissement van deze vennootschap heeft belanghebbende de onderneming overgenomen en met een ingekrompen personeelsbestand voortgezet.

3.1.2. Bij beschikking van 1 juni 2004 heeft de Inspecteur aan belanghebbende vergunning verleend voor de douaneregeling passieve veredeling met als ingangsdatum 17 januari 2003, de datum waarop de aanvraag voor de vergunning door belanghebbende was ingediend. Belanghebbende heeft verzocht de vergunning met toepassing van artikel 508, lid 3, van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: de UCDW) terugwerkende kracht te verlenen tot een jaar voor de indiening van de aanvraag (17 januari 2002). De Inspecteur heeft dit verzoek bij beschikking afgewezen.

3.2. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat de na de 'doorstart' bestaande onzekerheid of de afnemers van het gefailleerde bedrijf E B.V. bereid zouden zijn om het afnemen van geassembleerde producten voort te zetten, het handelen van belanghebbende, waaronder het uitstel van de aanvraag van een vergunning passieve veredeling, mede hebben bepaald. Het Hof heeft geoordeeld dat deze omstandigheden van dien aard zijn dat zij voor de toepassing van artikel 508, lid 3, van de UCDW als buitengewoon hebben te gelden. Het eerste middel richt zich tegen dit oordeel.

3.3. Anders dan het eerste middel betoogt, dient het begrip 'buitengewone omstandigheden' in artikel 508, lid 3, aanhef, van de UCDW niet noodzakelijkerwijze op dezelfde wijze te worden uitgelegd als het begrip 'bijzondere omstandigheden' in artikel 239 van het Communautair douanewetboek in samenhang met de artikelen 899 en 905 van de UCDW, aangezien artikel 508, lid 3, van de UCDW in een andere context staat dan de laatstvermelde bepalingen.

Het middel slaagt voor het overige. 's Hofs oordeel dat in dit geval sprake is van buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 508, lid 3, aanhef, van de UCDW geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In de redengeving van dit oordeel ligt de vaststelling besloten dat belanghebbende reeds eerder - op of voor 17 januari 2002 - de vergunning had kunnen aanvragen om vervolgens met toepassing daarvan de producten uit te voeren dan wel in te voeren, maar dat zij op grond van haar onzekerheid over de afzetmogelijkheden binnen de Gemeenschap dat niet heeft gedaan. Een dergelijke omstandigheid vormt geen buitengewone omstandigheid die de terugwerkende kracht van de vergunning kan rechtvaardigen, omdat deze onzekerheid belanghebbende niet hoefde te beletten, al was het maar voor de zekerheid, de vergunning aan te vragen. Andere omstandigheden heeft het Hof niet vastgesteld.

3.4. Op grond van hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het tweede en het derde middel behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, en

verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2010.