Home

Hoge Raad, 07-05-2010, BM3279, 09/01363

Hoge Raad, 07-05-2010, BM3279, 09/01363

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 mei 2010
Datum publicatie
7 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BM3279
Zaaknummer
09/01363

Inhoudsindicatie

stelling dat griffiemedewerker een telefonische mededeling heeft gedaan, is door Rechtbank onvoldoende onderzocht; beginselen van behoorlijke rechtspleging; belanghebbende is ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over termijnoverschrijding.

Uitspraak

Nr. 09/01363

7 mei 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Breda van 6 februari 2009, nr. AWB 08/2163, op het verzet van belanghebbende tegen na te melden uitspraak van de Rechtbank betreffende een bij een naheffingsaanslag in de omzetbelasting gegeven boetebeschikking en een beschikking inzake heffingsrente.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, alsmede een boete wegens het niet tijdig doen van aangifte. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht. De boetebeschikking en de beschikking inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur, gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank.

De Rechtbank (nr. AWB 08/02163) heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft daartegen verzet gedaan.

De Rechtbank heeft bij de in cassatie bestreden uitspraak het verzet ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. De uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 30 juni 2007. Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 5 mei 2007, ingekomen bij de Rechtbank op 8 mei 2008, beroep ingesteld tegen die uitspraken.

De Rechtbank heeft bij brief van 15 mei 2008 de insteller van het beroep verzocht de gronden van het beroep in te dienen. Dit verzoek is herhaald bij aangetekende brief van 16 juni 2008.

Bij de in verzet bestreden uitspraak heeft de Rechtbank geoordeeld dat het beroep van belanghebbende wegens het niet vermelden van de gronden van het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is.

3.2.1. De Rechtbank heeft in de verzetprocedure verworpen de stellingen van belanghebbende dat zij op 13 juni 2008 ter onderbouwing van het beroep (kopieën van) de bezwaarschriften aan de Rechtbank heeft toegezonden en dat zij naar aanleiding van de ontvangst van de brief van 16 juni 2008 telefonisch contact heeft opgenomen met de griffie van de Rechtbank die haar tijdens dat gesprek heeft bevestigd dat het dossier compleet was. Daartoe heeft de Rechtbank overwogen dat bedoelde bezwaarschriften geen deel uitmaken van de stukken van het geding en dat uit die stukken evenmin blijkt van een telefoongesprek met de griffier op of omstreeks 16 juni 2008.

3.2.2. Het eerste middel richt zich tegen het hiervoor onder 3.2.1 vermelde oordeel met de klacht dat de uitspraak van de Rechtbank niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, aangezien de Rechtbank niet had mogen volstaan met de hiervoor in 3.2.1, laatste volzin, vermelde vaststellingen.

3.2.3. Het eerste middel slaagt. Het ontbreken in het dossier van de Rechtbank van de (kopieën van de) bezwaarschriften en/of enige vermelding van een telefoongesprek van belanghebbende met de griffier sluit immers niet uit dat een medewerker van de griffie telefonisch aan belanghebbende heeft bevestigd dat het procesdossier compleet was. Nu de uitspraak geen blijk geeft van een nader onderzoek van de Rechtbank dienaangaande, is het oordeel van de Rechtbank op dit punt onvoldoende gemotiveerd.

3.3.1. De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het beroepschrift op grond van artikel 6:9, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht niet tijdig is ingediend en dat belanghebbende geen rechtvaardiging voor deze termijnoverschrijding heeft gegeven, zodat het beroep reeds op die grond niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.

3.3.2. Het tweede middel richt zich onder meer tegen het hiervoor in 3.3.1 vermelde oordeel met de klacht dat de Rechtbank belanghebbende niet uitdrukkelijk de gelegenheid heeft geboden zich over de termijnoverschrijding uit te laten.

3.3.3. Het tweede middel slaagt in zoverre eveneens. De beginselen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat de rechter niet de niet-ontvankelijkheid van het beroep uitspreekt alvorens hij de belanghebbende uitdrukkelijk in de gelegenheid heeft gesteld feiten aan te voeren op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift in verzuim is geweest (HR 4 februari 1998, nr. 33107, LJN AA2414, BNB 1998/86). Nu de Rechtbank niet eerder dan in zijn uitspraak op verzet aan belanghebbende uitdrukkelijk kenbaar heeft gemaakt dat naar haar oordeel sprake was van overschrijding van de termijn, zijn voormelde beginselen geschonden.

3.4. Gelet op het hiervoor in 3.2 en 3.3 overwogene kan de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijven. Het tweede middel behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 09/01364, 09/01365 en 09/01366 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Door de verwijzingsrechter zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het verzet een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

verwijst het geding naar de Rechtbank te Breda ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 447, en

veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een vierde van € 322, derhalve € 80,50, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2010.