Home

Hoge Raad, 09-07-2010, BN0635, 09/03825

Hoge Raad, 09-07-2010, BN0635, 09/03825

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 juli 2010
Datum publicatie
9 juli 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BN0635
Formele relaties
Zaaknummer
09/03825

Inhoudsindicatie

Artikel 11, lid 1, letter c, Wet LB 1964. Pensioenuitkering. Aanspraak gedeeltelijk in buitenland opgebouwd zonder belastingfaciliteit. Uitkering ten dele genoten vóór de aanvang van binnenlandse belastingplicht. Uitleg van het Besluit van 6 augustus 2002, nr. CPP2002/784M, BNB 2002/390.

Uitspraak

Nr. 09/03825

9 juli 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 augustus 2009, nr. 08/00453, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.

De Rechtbank te Breda (nr. AWB 07/805) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is van 1 mei 1968 tot zijn pensionering op 1 mei 1986 in dienstbetrekking werkzaam geweest bij de A te Q. Gedurende die periode heeft hij pensioen opgebouwd op grond van een naar Nederlandse maatstaven zuivere pensioenregeling (hierna: de pensioenregeling). De werkgevers- en werknemersbijdragen voor dit pensioen hebben in totaal € 571.530 bedragen.

3.1.2. In de periode van 1 januari 1980 tot 1 mei 1986 woonde belanghebbende in de Verenigde Staten van Amerika en was hij aldaar werkzaam voor de A. Gedurende die periode (hierna: de Amerikaanse periode) werden de werkgeversbijdragen in de heffing van Amerikaanse inkomstenbelasting betrokken, terwijl de werknemersbijdragen voor die belasting niet in aftrek konden worden gebracht. In totaal bedroegen de werkgevers- en werknemersbijdragen over de Amerikaanse periode € 209.759.

3.1.3. Belanghebbende woonde vanaf zijn pensionering op 1 mei 1986 tot 5 september 2003 in België (hierna: de Belgische periode). Sinds zijn pensionering ontvangt belanghebbende een uitkering op grond van de pensioenregeling. De heffing van inkomstenbelasting over deze pensioenuitkering was gedurende de Belgische periode aan België toegewezen. België belastte deze uitkering als inkomsten uit roerende goederen en kapitalen door jaarlijks 3 percent van de totale pensioenbijdragen van € 571.530 te belasten naar een vast tarief van 25 percent.

3.1.4. Sinds 5 september 2003 woont belanghebbende in Nederland. In 2003 heeft hij in totaal een bedrag van € 124.156 aan pensioenuitkering ontvangen, waarvan € 39.661 is genoten in de periode dat hij in Nederland woont. Laatstgenoemd bedrag heeft de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend.

3.2. Voor het Hof was in geschil of toepassing van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 augustus 2002, nr. CPP2002/784M, BNB 2002/390 (hierna: het Besluit) ertoe leidt dat het gedeelte van de pensioenuitkering dat betrekking heeft op de Amerikaanse periode onbelast moet blijven.

3.3. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld:

(i) dat het geschil dient te worden beoordeeld aan de hand van de strekking van het Besluit,

(ii) dat het Besluit strekt tot voorkoming van economisch dubbele heffing ter zake van uitkeringen op grond van een zuivere pensioenregeling en

(iii) dat het Besluit ertoe strekt dit doel te bereiken door af te zien van belastingheffing over de uitkeringen tot het bedrag van de premies die zijn betaald ter zake van aanspraken die zijn toegekend toen de belastingplichtige in het buitenland woonde, en waarvoor hij aldaar geen belastingfaciliteit heeft genoten.

Het Hof heeft aan dit oordeel terecht de gevolgtrekking verbonden dat deze strekking en de daaraan gegeven uitwerking niet toestaan voorbij te gaan aan de vraag of, en zo ja in welke mate, België de onderhavige pensioenuitkering in de Belgische periode onbelast heeft gelaten.

Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat in de Belgische periode ter zake van de onderhavige pensioenuitkeringen een bedrag buiten de heffing van inkomstenbelasting is gebleven dat ten minste gelijk is aan het bedrag van de bijdragen met betrekking tot de Amerikaanse periode. Het heeft daaraan klaarblijkelijk de slotsom verbonden dat in het onderhavige jaar geen economische dubbele heffing meer plaatsvindt. Dit oordeel en die slotsom geven geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het Nederlandse recht. Zij zijn verweven met waarderingen van feitelijke aard en kunnen voor het overige in cassatie niet op juistheid worden onderzocht.

3.4. Het middel faalt derhalve.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2010.