Hoge Raad, 10-09-2010, BN6304, 09/04515
Hoge Raad, 10-09-2010, BN6304, 09/04515
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 september 2010
- Datum publicatie
- 10 september 2010
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BN6304
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2009:BL6152, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 09/04515
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Art. 3.25 Wet IB 2001. Goed koopmansgebruik; foutenleer. Voldoende bepaalbare en juridisch afdwingbare verplichting tot betaling van rente?
Uitspraak
Nr. 09/04515
10 september 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 oktober 2009, nr. P07/01041, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 06/4873) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Minister heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. A B.V. (hierna: A BV) houdt 50 percent van de aandelen in belanghebbende. De overige 50 percent van de aandelen wordt gehouden door B, die eveneens 100 percent van de aandelen in A BV houdt.
3.1.2. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar (2002) aangifte vennootschapsbelasting gedaan naar een belastbaar bedrag van € 629.195. Het positieve resultaat is het gevolg van de verkoop van grond in het onderhavige jaar. In de aangifte is ten titel van betaalde rente een bedrag van € 290.000 over de periode 1989 tot en met 2001 vermeld. Deze betaling heeft betrekking op een rekening-courantschuld welke belanghebbende bij A BV had. Van 1991 tot en met 2000 heeft belanghebbende afgelost op de schuld aan A BV. In 2000 is de rekening-courantschuld van belanghebbende bij A BV omgebogen in een vordering van belanghebbende op A BV.
3.1.3. In de jaarrekening 1998 van belanghebbende is onder andere het volgende vermeld:
"Op de lening (...) A (...) B.V. heeft over deze jaren geen rentevergoeding plaatsgevonden. Met A B.V. is overeengekomen, dat indien de vermogenspositie van [belanghebbende] in de toekomst sterk zou verbeteren, alsnog (een deel van) deze rente in rekening zal worden gebracht. (...)"
3.1.4. Tot de gedingstukken behoort een document, getiteld "Overeenkomst van geldlening tussen [belanghebbende] en [A BV]", welk document namens belanghebbende en A BV is ondertekend door B. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:
"in aanmerking nemende dat:
- Tussen partijen sinds 1989 een rekening-courantverhouding bestaat waarbij [belanghebbende] de debiteur is en A de crediteur;
(...)
- Na overleg met de belastingdienst in 1996 (...) is besloten om de rente te betalen op het moment dat de liquiditeitspositie van de debiteur zulks toelaat;
- Partijen deze leningsovereenkomst destijds mondeling overeen zijn gekomen en deze mondelinge overeenkomst thans schriftelijk willen vastleggen.
Schriftelijke vastlegging
Partijen zijn overeengekomen:
- Dat de lening tussen A en [belanghebbende] ten allen tijde opeisbaar en aflosbaar is.
- Dat na overleg met de belastingdienst in 1996 met betrekking tot de aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 1991 gelet op de verslechterde liquiditeitspositie van [belanghebbende] in samenhang met de goede toekomstperspectieven van [belanghebbende] nog geen renteverrekening heeft plaatsgevonden.
- Dat indien de vermogenspositie van [belanghebbende] in de toekomst, zoals verwacht, verbetert alsnog (een deel van) de rente zal worden betaald betrekking hebbende op dat deel van de looptijd van de lening waarvan de rentebetaling is opgeschort.
Aldus mondeling overeengekomen in 1996 en thans schriftelijk vastgelegd d.d. 10-04-2006 (...)."
3.2. Voor het Hof was in geschil of het bedrag van € 290.000 in het onderhavige jaar in mindering mag worden gebracht op de belastbare winst van belanghebbende. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord.
3.3. Middel I kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4. Middel II keert zich in de eerste plaats met een motiveringsklacht tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op 31 december 2001 een juridisch afdwingbare en voldoende bepaalbare verplichting tot rentebetaling had. Het middel faalt in zoverre, omdat dit oordeel, voor zover bestreden, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is en derhalve in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Het middel faalt derhalve eveneens voor zover het is gebaseerd op de veronderstelling dat de genoemde verplichting op 31 december 2001 bestond en slechts nadere invulling behoefde wat betreft de hoogte van het rentepercentage en het moment van betaling.
Voor zover het middel betoogt dat goed koopmansgebruik in de omstandigheden van het onderhavige geval belanghebbende ertoe verplichtte in de eindbalans van het vorige boekjaar een voorziening op te nemen, stuit het middel reeds af op het in cassatie onbestreden oordeel van het Hof dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat op 31 december 2001 een redelijke mate van zekerheid bestond dat in de toekomst rente zal worden betaald.
Voor zover het middel ten slotte de toepassing van de foutenleer baseert op de stelling dat het niet bedingen van rente als onzakelijk bestempeld zou moeten worden, faalt het eveneens. Correctie van het in de desbetreffende jaren veronderstelde onzakelijke handelen (het niet in aanmerking nemen van rente) zou in die jaren slechts leiden tot een aanpassing (verlaging) van de winst van belanghebbende voor hetzelfde bedrag als waarvoor een storting van informeel kapitaal door A BV in belanghebbende in aanmerking genomen zou moeten worden. Correctie zou derhalve geen invloed hebben op de hoogte van het eindvermogen van het vorige boekjaar.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C.B. Bavinck als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2010.