Home

Hoge Raad, 24-12-2010, BN6309, 09/02448

Hoge Raad, 24-12-2010, BN6309, 09/02448

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 december 2010
Datum publicatie
24 december 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BN6309
Formele relaties
Zaaknummer
09/02448

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting; artikel 15, lid 2, Wet OB; met het oog op aftrek van voorbelasting vaststellen wie afnemer is van een door een geldtransactiekantoor verrichte geldtransactie waarbij in Nederland gestort geld wordt overgemaakt naar een land buiten de eurozone en aldaar uitbetaald door een buitenlands betaalkantoor; giraal overmaken van geldbedragen naar buitenland vormt geen uitvoer van goederen.

Uitspraak

Nr. 09/02448

24 december 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 mei 2009, nr. P08/01053, betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Belanghebbende heeft tegen het door haar op haar aangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 voldane bedrag aan omzetbelasting bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf van omzetbelasting, welk bezwaar de Inspecteur niet-ontvankelijk heeft verklaard.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 07/8611) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, het bezwaar van belanghebbende ontvankelijk verklaard, en het verzoek om teruggaaf afgewezen.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting, een teruggaaf verleend tot een bedrag van € 20, en de uitspraak van de Rechtbank voor het overige bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 20 juli 2010 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende exploiteert een zogeheten geldtransactiekantoor en is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2006; hierna: de Wet).

3.1.2. De prestaties van belanghebbende bestaan onder meer uit het aangaan van zogenoemde gegarandeerde transacties. De in dat kader door belanghebbende verrichte diensten houden in dat belanghebbende van een in Nederland wonende persoon de opdracht krijgt bedragen in euro's (munten of bankbiljetten), die zij van deze persoon aangeboden krijgt, uit te laten keren in euro's of in andere valuta buiten Nederland - zowel binnen als buiten de Europese Gemeenschap - aan een door de opdrachtgever aangewezen persoon of personen. Belanghebbende bedingt van de opdrachtgever een vergoeding voor de overmaking en uitbetaling van het geld in de vorm van een provisie. Voor zover de uitbetaling moet gebeuren in landen buiten de eurozone in lokale valuta, wordt een wisselkoers bepaald. Belanghebbende hanteert in dat geval een zodanige wisselkoers dat op de geldtransactie koerswinst wordt gemaakt. In sommige gevallen weet de aanbieder van euro's op voorhand welk bedrag in lokale valuta aan de begunstigde zal worden betaald en in andere gevallen niet.

3.1.3. Ter uitvoering van de opdracht geeft belanghebbende aan een financiële instelling (hierna: het betaalkantoor), gevestigd in het land waar de persoon voor wie het geld bestemd is woont, de opdracht het in ontvangst genomen bedrag aan deze laatste uit te betalen. Het betaalkantoor verricht de uitbetaling, houdt de helft van de gemaakte koerswinst, en doet de andere helft toekomen aan belanghebbende.

3.1.4. In het onderwerpelijke tijdvak is 89,62 percent van de omzet van belanghebbende toerekenbaar aan de hiervoor in 3.1.2 bedoelde opdrachten bedragen uit te keren aan personen buiten de Gemeenschap.

3.1.5. Belanghebbende heeft in haar aangifte omzetbelasting voor dit tijdvak geen bedragen aan in aftrek te brengen omzetbelasting vermeld. In haar bezwaarschrift heeft zij zich op het standpunt gesteld dat zij met betrekking tot de hiervoor in 3.1.2 omschreven gegarandeerde transacties recht heeft op aftrek van voorbelasting en op grond daarvan een bedrag van € 30.201 aan omzetbelasting teruggevraagd.

3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende met betrekking tot de gegarandeerde transacties niet op grond van artikel 15, lid 2, van de Wet aanspraak op aftrek van voorbelasting kan maken en dat, anders dan belanghebbende voor het Hof heeft betoogd, het tweede gedeelte van deze bepaling niet van toepassing is, aangezien de transacties diensten betreffen die belanghebbende verricht jegens in Nederland wonende opdrachtgevers, zodat voor de beoordeling van de woon- of vestigingsplaats van de afnemers van de door belanghebbende verrichte diensten moet worden uitgegaan van degene die in Nederland aan belanghebbende gelden ter beschikking stelt met de opdracht die aan een ander te betalen. Tussen belanghebbende en het betaalkantoor bestaat eveneens een rechtsbetrekking, maar in die verhouding treedt belanghebbende niet op als dienstverrichter doch als afnemer van de dienst, aldus het Hof.

3.2.2. Het eerste middel verzet zich tegen het oordeel van het Hof dat de afnemer van de prestatie uitsluitend is degene die gelden heeft gestort. Het middel betoogt dat het Hof in onderdeel 2.2 van zijn uitspraak heeft vastgesteld dat de vergoeding die belanghebbende geniet, bestaat uit verschillende rechtsbetrekkingen, te weten enerzijds de provisie van de geldstorter bij belanghebbende en anderzijds de helft van de wisselkoerswinst van het uitbetalende kantoor buiten de Gemeenschap.

Het middel berust op een onjuiste lezing van onderdeel 2.2 van 's Hofs uitspraak. Hetgeen in dat onderdeel is opgenomen, laat niet de gevolgtrekking toe dat het Hof heeft vastgesteld dat de door belanghebbende ontvangen wisselkoerswinst een vergoeding vormt in het kader van de rechtsbetrekking met het betaalkantoor. Aangaande de rechtsbetrekking met het betaalkantoor heeft het Hof in onderdeel 4.4 van zijn uitspraak geoordeeld dat in die verhouding belanghebbende niet optreedt als dienstverrichter doch als afnemer van de dienst, in welk oordeel tevens ligt besloten het oordeel dat de door belanghebbende ontvangen wisselkoerswinst niet uit die rechtsbetrekking is voortgevloeid.

3.3.1. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de prestaties die belanghebbende in het kader van de gegarandeerde transacties verricht, geen betrekking hebben op goederen die in de zin van artikel 15, lid 2, van de Wet zijn bestemd om te worden uitgevoerd naar een plaats buiten de Gemeenschap.

3.3.2. Het tweede middel bestrijdt het hiervoor in 3.3.1 weergegeven oordeel van het Hof op de grond dat het bij de gegarandeerde transacties gaat om de uitvoer van liquide middelen naar een plaats buiten de Gemeenschap waaraan niet in de weg staat dat die middelen niet daadwerkelijk worden uitgevoerd.

3.3.3. In artikel 15, lid 2, van de Wet is, voor zover in dit kader van belang, bepaald dat voor zover de goederen en diensten worden gebezigd ten behoeve van prestaties van de ondernemer als bedoeld in artikel 11, van de Wet aftrek van belasting slechts plaatsvindt, indien het betreft de in artikel 11, letters i, j en k, van de Wet bedoelde prestaties, mits de afnemer van die prestaties buiten de Gemeenschap woont, dan wel die prestaties rechtstreeks betrekking hebben op goederen welke zijn bestemd om te worden uitgevoerd naar een plaats buiten de Gemeenschap.

3.3.4. De laatste zinsnede van artikel 15, lid 2, van de Wet - die overeenkomt met artikel 17, lid 3, letter c, laatste zinsnede, van de Zesde richtlijn - ziet op handelingen van een ondernemer die rechtstreeks betrekking hebben op goederen die bestemd zijn om te worden uitgevoerd naar een plaats buiten de Gemeenschap. Het gaat in deze bepalingen om goederen in de zin van artikel 3, lid 7, van de Wet. Daarmee komt overeen het begrip 'lichamelijke zaken' en 'goederen' in de Zesde richtlijn, die vatbaar zijn voor levering en uitvoer (artikelen 3 en 15). Anders dan het middel betoogt, is bij het giraal overmaken van bedragen naar een in een land buiten de Gemeenschap gevestigde financiële instelling om die bedragen door deze instellingen te doen uitbetalen aan personen die in dat land wonen, geen sprake van het uitvoeren van goederen of lichamelijke zaken in vorenbedoelde zin. Ook kan het giraal overmaken van bedragen naar plaatsen buiten de Gemeenschap voor de toepassing van de eerstvermelde bepalingen niet op een lijn worden gesteld met de uitvoer van goederen, aangezien de bepalingen niet bedoeld zijn voor andere handelingen dan het daadwerkelijk over de grens brengen van goederen respectievelijk lichamelijke zaken in vorenstaande zin. Op grond van het vorenstaande faalt het tweede middel.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, A.R. Leemreis, E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2010.