Home

Hoge Raad, 15-10-2010, BO0407, 09/03561

Hoge Raad, 15-10-2010, BO0407, 09/03561

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 oktober 2010
Datum publicatie
15 oktober 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BO0407
Formele relaties
Zaaknummer
09/03561

Inhoudsindicatie

Art. 24 Successiewet (tekst 2003); gelijkheidsbeginsel. Indeling van kleinkinderen van de partner met wie erflater niet was gehuwd in tariefgroep III in plaats van in tariefgroep I. Geen schending van het discriminatieverbod.

Uitspraak

Nr. 09/03561

15 oktober 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 juli 2009, nr. 08/00187, betreffende een aanslag in het recht van successie.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is een aanslag in het recht van successie opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 08/1361) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak vernietigd en de aanslag gehandhaafd.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is één van acht testamentaire erfgenamen van B (hierna: erflaatster), overleden op 7 juli 2003.

3.1.2. Erflaatster heeft gedurende meer dan vijf jaren een gemeenschappelijke huishouding gevoerd met A (hierna: A) tot diens overlijden in 1992. Zij zijn niet gehuwd geweest. Bij het overlijden van A verkreeg erflaatster uit zijn nalatenschap het vruchtgebruik van een deel van diens vermogen. Die verkrijging was belast naar het tarief van tariefgroep I, omdat erflaatster was aan te merken als een verkrijger in de zin van destijds artikel 24, lid 2, aanhef en letter a, van de Successiewet 1956 (hierna: de SW).

3.1.3. Belanghebbende is de dochter van een kind uit een (eerder) huwelijk van A. Uit artikel 1:3, lid 2, BW volgt dat zij niet kan worden aangemerkt als een bloed- of aanverwant van erflaatster.

3.1.4. De Inspecteur heeft belanghebbendes verkrijging uit de nalatenschap van erflaatster belast naar het tarief van tariefgroep III in de zin van artikel 24 van de SW. Daarbij is belanghebbende niet aangemerkt als afstammeling, omdat zij geen bloedverwant is van erflaatster en evenmin in artikel 19 van de SW met een bloedverwant is gelijkgesteld.

3.2. Voor het Hof was in geschil of het tarief voor tariefgroep III terecht is toegepast. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Hiertegen richten zich de middelen.

3.3. De middelen 1 en 2 bepleiten dat belanghebbende wordt aangemerkt als een verkrijger in de zin van artikel 24, lid 2, van de SW dan wel als een afstammeling als bedoeld in artikel 24, lid 1, van de SW. Belanghebbendes algemene beschouwingen over doel en strekking van de SW, over maatschappelijke ontwikkelingen en over heersende opvattingen bieden echter onvoldoende grondslag voor een uitleg die zozeer afwijkt van de wettekst als die middelen voorstaan. Daarbij verdient opmerking dat onder het begrip 'afstammelingen' overeenkomstig het spraakgebruik slechts bloedverwanten in de rechte neergaande lijn kunnen worden begrepen. De middelen 1 en 2 falen derhalve.

3.4.1. Middel 3 komt op tegen de verwerping door het Hof van belanghebbendes beroep op het verbod van discriminatie. Belanghebbende betoogt dat de toepassing van tariefgroep III in een geval als het hare tot een ongeoorloofde ongelijke behandeling leidt ten opzichte van verkrijgers die alleen in zoverre in een andere positie dan zij verkeren, dat de erflater met de grootouder was gehuwd, nu die verkrijgers worden ingedeeld in tariefgroep I.

3.4.2. Bij de beoordeling van dit middel wordt vooropgesteld dat de wetgever bij de door belanghebbende bestreden tariefgroepindeling van artikel 24, lid 1, van de SW heeft gekozen voor een tariefstructuur die - behoudens het geval van artikel 24, lid 2, van de SW - is gebaseerd op verwantschap met de erflater. Daarbij was uitgangspunt dat een verre graad van verwantschap of het ontbreken van verwantschap met de erflater leidt tot indeling in een hoge tariefgroep (Kamerstukken 1979/80, 16 016, nr. 3, blz. 8). Met het verwerken van dit uitgangspunt in de tariefstructuur is de wetgever gebleven binnen de ruime beoordelingsvrijheid die hem bij het indelen van belastingplichtigen in tariefgroepen toekomt (vgl. HR 19 oktober 2007, nr. 41938, LJN AZ1715, BNB 2008/17).

3.4.3. De wetgever heeft met artikel 24, lid 2, van de SW voor samenwonenden een uitzondering op dit uitgangspunt aanvaard. Blijkens de toelichting op het amendement dat hieraan ten grondslag lag (Kamerstukken II 1983/84, 17 041, nr. 19) kwam dit amendement voort uit de wens om samenwonenden voor de SW op dezelfde wijze te behandelen als echtgenoten conform de tweeverdienersmaatregelen in de inkomstenbelasting. Uit deze toelichting en de verdere parlementaire behandeling van het amendement blijkt niet dat de wetgever beoogde de gevolgen van deze uitzondering verder te doen strekken dan tot de onderlinge verhouding van de samenwonenden zelf. Mede gelet op het verzorgingselement dat in deze onderlinge verhouding een rol speelt, kan niet worden gezegd dat deze beperking tot de samenwonenden zelf van redelijke grond ontbloot is. Die beperking valt dan ook evenzeer onder de ruime beoordelingsvrijheid die de wetgever bij de indeling in tariefgroepen toekomt.

3.4.4. Dit wordt niet anders doordat de wetgever, gebruikmakende van diezelfde beoordelingsvrijheid, in de Wet IB 2001 en met ingang van 2010 ook in de SW is overgegaan op een stelsel waarin belanghebbende als aanverwant van de erflaatster zou zijn aangemerkt. Ook hetgeen belanghebbende in de toelichting op de middelen aanvoert over maatschappelijke opvattingen leidt niet tot een ander oordeel met betrekking tot de in 3.4.3 bedoelde beoordelingsvrijheid. Ook middel 3 faalt derhalve.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2010.