Home

Hoge Raad, 26-11-2010, BO5001, 09/00808

Hoge Raad, 26-11-2010, BO5001, 09/00808

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 november 2010
Datum publicatie
26 november 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BO5001
Formele relaties
Zaaknummer
09/00808

Inhoudsindicatie

Artikel 3.12, lid 1,Wet IB 2001. Landbouwvrijstelling. Overheidssubsidie in de vorm van een hectaretoeslag behoort tot de tegenprestatie voor de landbouwgrond

Uitspraak

Nr. 09/00808

26 november 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 16 januari 2009, nr. BK 147/07, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 05/1854) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het Hof heeft het tegen de uitspraak ingestelde principale hoger beroep ongegrond verklaard, het incidentele hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank bevestigd behalve voor wat betreft de vermindering van de aanslag en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende dreef tot 31 december 2002 samen met zijn echtgenote een agrarische onderneming in de vorm van een maatschap. Op de stakingsdatum behoorden tot het ondernemingsvermogen onder meer percelen landbouwgrond.

3.1.2. De percelen landbouwgrond zijn door belanghebbende bij overeenkomst van 25 april 2002 verkocht aan Bureau Beheer Landbouwgronden (hierna: BBL). Met deze verkoop werd voldaan aan een voorwaarde om subsidie te kunnen verkrijgen op grond van artikel 2 van de Regeling bedrijfshervestiging en -beëindiging (hierna: de Rbb). Deze subsidie is door de Dienst Landelijk Gebied van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de DLG) verleend bij beschikking van 19 juni 2002.

3.1.3. De percelen landbouwgrond zijn bij notariële akte van 1 augustus 2002 geleverd.

3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil of de subsidie deel uitmaakt van de winst die onder de in artikel 3.12, lid 1, van de Wet IB 2001 geregelde landbouwvrijstelling valt.

3.3. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord, omdat blijkens de tekst van en de toelichting op de Rbb sprake is van een subsidie voor bedrijfsbeëindiging. De subsidie maakt naar het oordeel van het Hof derhalve geen deel uit van de koopsom waarvoor BBL de grond heeft gekocht. Ook is geen sprake van een subsidie die is toe te rekenen aan de waardeontwikkeling van de grond; het bij wijze van hectaretoeslag betaalde bedrag is op forfaitaire wijze vastgesteld, aldus het Hof.

3.4. Het eerste middel, dat zich tegen dit oordeel richt, slaagt. 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de subsidieverlening door de DLG voortvloeide uit hetgeen belanghebbende en BBL in de overeenkomst van 25 april 2002 zijn overeengekomen en dat belanghebbende bij deze overeenkomst zich tot geen andere prestatie heeft verbonden dan de verkoop en de levering van de grond. De doelstelling van voormeld artikel 2 van de Rbb, namelijk de bevordering van de grondverwerving ten behoeve van landbouw, recreatie en landschap, maakt dat de door de DLG verleende subsidie als ondersteuning van de aankoopactiviteit van BBL moet worden beschouwd. Hieruit volgt dat voor de toepassing van de landbouwvrijstelling de onderhavige subsidie deel uitmaakt van de tegenprestatie voor de levering van de grond.

3.5. Gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven.

3.6. De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.7. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Uit de uitspraak van het Hof of de stukken van het geding blijkt niet dat de Inspecteur heeft aangevoerd dat de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming verschilt van de waarde in het economische verkeer van de onderhavige landbouwgrond. Voor de toepassing van de landbouwvrijstelling moet de waarde van de grond derhalve gesteld worden op € 890.440.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 09/00807 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het incidentele hoger beroep, alsmede de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en de uitspraak van de Inspecteur,

vermindert de aanslag tot een aanslag, berekend met inachtneming van een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 309.619,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 107, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 106,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1288, derhalve € 644, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 805, derhalve € 402,50, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, A.R. Leemreis, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2010.