Home

Hoge Raad, 26-11-2010, BO5012, 10/00340

Hoge Raad, 26-11-2010, BO5012, 10/00340

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 november 2010
Datum publicatie
26 november 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BO5012
Formele relaties
Zaaknummer
10/00340

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting. Artikel 8 Wet Vpb 1969. Rentebetalingsverplichting?

Uitspraak

Nr. 10/00340

26 november 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 december 2009, nr. P08/00243, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd. Gelijktijdig met deze aanslag is het verlies van dat jaar vastgesteld op nihil. De aanslag en de verliesvaststellingsbeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in een geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 05/1352) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraken in stand blijven.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1.1. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende in 1997 de door haar over de periode van 1 januari 1997 tot en met 15 juli 1997 berekende rente ter zake van de schuld aan haar moedervennootschap ten laste van haar belastbare winst mag brengen.

3.1.2. Het Hof heeft geoordeeld dat ultimo 1996 niet een verplichting van belanghebbende bestond om aan haar aandeelhouder ter zake van de hoofdsom rente te betalen en dat het aan belanghebbende was aannemelijk te maken dat in 1997 deze verplichting is herleefd dan wel tot stand is gebracht. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende in dit bewijs niet is geslaagd. De middelen richten zich onder meer tegen deze oordelen.

3.2. De middelen falen in zoverre. Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende voor het Hof heeft weersproken dat haar activiteiten uiterlijk in 1994 zijn gestaakt en dat zij in ieder geval in de periode 1994 tot en met 1996 geen activa bezat. Hiervan uitgaande geven de hiervoor in 3.1.2 vermelde oordelen van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Deze oordelen kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Ze zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

De middelen falen ook voor het overige. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer P. Lourens als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op

26 november 2010.