Home

Hoge Raad, 24-12-2010, BO8479, 09/04800

Hoge Raad, 24-12-2010, BO8479, 09/04800

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 december 2010
Datum publicatie
24 december 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BO8479
Formele relaties
Zaaknummer
09/04800

Inhoudsindicatie

Artikelen 6:8 Awb en 7:12 Awb; artikel 26c Awr; aanvang beroepstermijn; oordeel van het Hof dat de uitspraken op bezwaar zijn verzonden, is onvoldoende gemotiveerd.

Uitspraak

Nr. 09/04800

24 december 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 oktober 2009, nr. BK-09/00283, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven boetebeschikking.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede een boete. De aanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 08/8422 IB/PVV) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Voor het Hof heeft belanghebbende onder meer gesteld dat de uitspraken op bezwaar niet zijn verzonden, zodat geen beroepstermijn is aangevangen. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan redelijkerwijs is te concluderen dat de uitspraken op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem ambtshalve opgelegde aanslag en de daarbij opgelegde verzuimboete - met dagtekening 3 januari 2008 - op regelmatige wijze zijn verzonden. Ter ondersteuning daarvan heeft het Hof verwezen naar in het bijzonder de correspondentie voorafgaande aan de verzending van de uitspraken en telefonische contacten op 3 januari 2008.

3.2. Het eerste middel dat erover klaagt dat het hiervoor in 3.1 vermelde oordeel onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd, slaagt. De door het Hof in het bijzonder vermelde omstandigheden werpen geen licht op de vraag of de uitspraken zijn verzonden.

3.3. De uitspraak van het Hof kan, gelet op het in 3.2 overwogene, niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De overige middelen behoeven geen behandeling.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 09/04801 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 110, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 874, derhalve € 437, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2010.