Home

Hoge Raad, 10-06-2011, BN0622, 08/02606

Hoge Raad, 10-06-2011, BN0622, 08/02606

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 juni 2011
Datum publicatie
10 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BN0622
Formele relaties
Zaaknummer
08/02606

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. Art. 11, leden 1 en 4, en art. 15, Wet OB 1968; art. 4, lid 2, letter b, en art. 13, B, letter h, Zesde richtlijn. Levering van een terrein met gebouwen ten aanzien waarvan met de voorgenomen sloop door de verkoper een aanvang was gemaakt, en waarbij de verkoper de sloop na de levering heeft voortgezet en voltooid.

Uitspraak

Nr. 08/02606

10 juni 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 6 mei 2008, nr. 07/00067, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 06/761) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 november 2009, Don Bosco Onroerend Goed B.V., C-461/08, BNB 2011/14.

De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 17 juni 2010 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, vernietiging van de uitspraak van het Hof en het door de Hoge Raad afdoen van de zaak.

De Minister van Financiën heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft op 23 juni 1998 de eigendom verkregen van een terrein in Q met daarop een bedrijvencomplex. Belanghebbende heeft deze onroerende zaak begin 2000 verkocht aan E B.V. (hierna: de koper), waarbij zij zijn overeengekomen dat belanghebbende de opstallen voor eigen rekening zou (doen) slopen tot en met de funderingen en dat het terrein in mei van dat jaar aan de koper zou worden geleverd. De sloop van de opstallen is op 17 april 2000 aangevangen.

3.1.2. Bij notariële akte van 19 mei 2000 heeft belanghebbende de eigendom van het terrein aan de koper overgedragen. In de notariële akte is het op die dag geleverde terrein omschreven als "een perceel grond, (...), waarvan de opstallen zijn gesloopt, en welk perceel bestemd is tot de bouw van woningen/kantoren".

3.1.3. Op 19 mei 2000 waren de sloopwerkzaamheden waartoe belanghebbende opdracht had gegeven, nog niet voor het gehele terrein afgerond. Op een gedeelte van het terrein waren de bestaande opstallen deels gesloopt.

Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het overgedragen gedeelte van het terrein waarop de sloopwerkzaamheden nog in volle gang waren (hierna: de onroerende zaak) ten tijde van de levering aan de koper moet worden aangemerkt als een bouwterrein als bedoeld in artikel 11, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB), zodat die levering op grond van artikel 11, lid 1, letter a, aanhef en onder 1°, van de Wet OB is belast met omzetbelasting. Zij heeft de omzetbelasting die haar in verband met de onroerende zaak ter zake van verrichte leveringen en diensten door derden in rekening is gebracht gedurende het onderhavige tijdvak, bij haar aangifte omzetbelasting in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat de levering van de onroerende zaak was vrijgesteld van omzetbelasting. Op die grond heeft hij de door belanghebbende in aftrek gebrachte omzetbelasting nageheven.

3.2. Het Hof heeft vooropgesteld dat de door belanghebbende jegens de koper verrichte prestaties, te weten sloopwerkzaamheden en overdracht van een perceel grond, voor de heffing van omzetbelasting moeten worden aangemerkt als het verrichten van één levering, welke levering betrekking had op de overdracht van een perceel grond waarvan de opstallen waren gesloopt. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat, aangezien op 19 mei 2000 de funderingen van de opstallen nog aanwezig waren en van één gesloopte bedrijfshal nog een kelder aanwezig was, zich ten tijde van de levering van de onroerende zaak op het terrein gebouwen in de zin van artikel 4, lid 3, letter a, van de Zesde richtlijn bevonden, zodat de levering van de onroerende zaak niet een levering betrof van een bouwterrein in de zin van artikel 11, lid 4, van de Wet OB. Het Hof heeft ten slotte verworpen het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel.

3.3.1. Het tweede middel, gericht tegen het oordeel van het Hof dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt, kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.3.2. Het eerste middel is gericht tegen het hiervoor in 3.2 omschreven oordeel van het Hof dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van de levering van een bouwterrein beslissend is de toestand van de onroerende zaak ten tijde van de juridische levering.

Gelet op hetgeen het Hof van Justitie in het hiervoor in 2 vermelde arrest voor recht heeft verklaard, slaagt het middel. In cassatie is niet bestreden 's Hofs oordeel dat de overeenkomst tussen belanghebbende en de koper, waarbij belanghebbende voor de sloop van de oude gebouwen instond, niet de levering van bestaande gebouwen en het erbij behorende terrein, maar de levering van een onbebouwd terrein tot voorwerp had. In dat geval is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van de levering van een bouwterrein niet van belang hoever de sloop van de oude gebouwen ten tijde van de levering van de onroerende zaak was gevorderd, maar is beslissend de staat waarin en de omstandigheden waaronder het terrein uiteindelijk door belanghebbende aan de koper is opgeleverd.

3.4. Gelet op het hiervoor in 3.3.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor beantwoording - met inachtneming van hetgeen in punt 42 van evenvermeld arrest van het Hof van Justitie is overwogen - van de vraag of het na de sloop van de bestaande gebouwen opgeleverde terrein door belanghebbende aan de koper op dat moment als een onbebouwd terrein in de zin van artikel 11, lid 4, van de Wet OB moet worden aangemerkt. Aangezien voor het Hof partijen geen rekening hebben kunnen houden met hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, dient het verwijzingshof partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen dienaangaande aan te vullen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 433, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2898 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2011.