Hoge Raad, 04-02-2011, BN6299, 09/02399 en 09/02400
Hoge Raad, 04-02-2011, BN6299, 09/02399 en 09/02400
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 februari 2011
- Datum publicatie
- 4 februari 2011
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2011:BN6299
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BN6299
- Zaaknummer
- 09/02399 en 09/02400
Inhoudsindicatie
Art. 5.3, lid 3, Wet IB 2001. Schuld van werknemer aan werkgever wegens verhaal van nageheven loonbelasting is niet aftrekbare belastingschuld voor box 3.
Uitspraak
nr. 09/02399 en 09/02400
4 februari 2011
Arrest
gewezen op de beroepen in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 mei 2009, nrs. 08/00141 en 08/00075, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven boetebeschikking.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het jaar 2001 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede een boete. De navorderingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 06/5340) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag en de boete verminderd.
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft - bij twee afzonderlijke uitspraken - de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraken van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraken bij twee afzonderlijke beroepschriften beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft verweerschriften ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 8 juli 2010 in één conclusie geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
De Hoge Raad heeft de zaken ter behandeling gevoegd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 5.3, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 (tekst 2001, hierna: de Wet IB 2001) van toepassing is op de schuld van een werknemer aan zijn werkgever wegens verhaal van nageheven loonbelasting, zodat die schuld bij het bepalen van de rendementsgrondslag niet in aanmerking wordt genomen. Hiertegen richt zich één van de middelen.
3.2. Ingevolge de genoemde bepaling worden verplichtingen die voortvloeien uit een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) van toepassing is niet als schuld in aanmerking genomen bij het bepalen van de rendementsgrondslag.
3.3. De ingevolge de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) geheven loonbelasting is een belasting die van rijkswege door de rijksbelastingdienst wordt geheven. Dit brengt op grond van het bepaalde in artikel 1 van de AWR mee dat de loonbelasting een rijksbelasting is, en dat de AWR van toepassing is op de heffing daarvan.
3.4. Uit het stelsel en in het bijzonder uit artikel 1 van de Wet vloeit voort dat in gevallen waarin loonbelasting anders dan bij wege van eindheffing wordt nageheven, de werknemer op wiens loon die belasting betrekking heeft ter zake daarvan de belastingplichtige is, ook al wordt die belasting nageheven van de inhoudingsplichtige. Het verhaal door de inhoudingsplichtige van de nageheven loonbelasting strekt ertoe dat de werknemer deze belasting alsnog als belastingplichtige draagt, op gelijke wijze als in gevallen waarin die belasting in overeenstemming met de wet is ingehouden. In het licht hiervan moet de verhaalschuld worden aangemerkt als een eigen, uit de belastingwet voortvloeiende verplichting van de werknemer in de zin van artikel 5.3, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001. Daaraan kan niet afdoen dat de wetgever het niet nodig achtte het uit de wettelijke regeling voortvloeiende verhaalsrecht uitdrukkelijk in de Wet vast te leggen (zie Kamerstukken II 1962/63, 5380, nr. 23, blz. 4-5). Het middel faalt derhalve.
3.5. De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de beroepen in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2011.